de Liemers in de Tachtigjarige Oorlog

door Theo J.G.Goossen, Zevenaar

De aanzet tot de Reformatie,
Organisatie en verspreiding van het Calvinisme,
Een gespannen situatie,
Scheuring van de Nederlanden,
Overvallen vanuit het fort Schenkenschans,
De tien jaren,
Oorlogsgebeurtenissen in en om de Liemers in de jaren 1598-1599,
’s Lants Boom: Schenkenschans vanaf 1600,
Het buurland Kleef,
De Vrede van Munster,
De kerkhervorming,
Reformatorische en Contra-Reformatorische Kerk,
Rooms-katholieke zielzorg,
De eerste fase der Recatholicering,
”Paepsche Stoutigheden” Botsing tussen Kerk en Volksmentaliteit,


De aanzet tot de Reformatie.

Velen verlangden naar een hervorming, naar een vernieuwing van het kerkelijk leven. Daarbij waren er, die in hun onberaden ijver, wegens niet voldoende kennis van enkele geloofspunten, aanvallen deden op de kerkleer, welke zij in strijd achtten met de Heilige Schrift.
Prof. Post uit Nijmegen heeft een studie gepubliceerd: ”De roeping tot het kloosterleven in de 16de eeuw”. Ze is op statistieken gebaseerd en geeft veel interessante cijfers en gegevens uit de Nederlanden. Hij komt tot de conclusie dat de meeste jonge mensen die in die eeuw in het klooster traden, dit deden op gezag van hun ouders of voogden en waarlijk niet altijd vrijwillig.
Desiderius Erasmus (1466-1536) werd de voornaamste figuur van de Europese humanisten. Zijn geleerde werken maakten alom indruk, meer nog zijn voornaamste geschrift Lof der Zotheid (1511). Met grote virtuositeit hanteerde hij de satire. Onbarmhartig werden kerkelijke toestanden gehekeld. Van de kloosters wist hij niets dan kwaad te vertellen. Hij wierp het volle licht op wat verkeerd was, het goede werd stilzwijgend voorbijgegaan. Zijn geestverwanten, de erasmianen, juichten hem toe, omdat zij hervorming wensten in de kerk. Maar geen hunner vermoedde, dat weldra een hervorming tegen de kerk zou beginnen. Erasmus was afkerig van dogmatische twisten en verfoeide geloofsvervolging. Hij begeerde een vreedzaam christendom, een ruime verdraagzaamheid. Op de tijdgenoten heeft hij grote invloed uitgeoefend, doch ook op het nageslacht. Zijn geest leefde voort, vooral in de Nederlanden, waar velen behagen vonden in gematigdheid, bij een grote groep, die afkerig was van de leertucht, die verdraagzaamheid begeerde en in praktijk bracht. Juist onder invloed van Erasmus heeft het humanisme de hervorming voorbereid. Van de leiders naar de scholen, van de scholen naar de bestudeerden drong de geest van kritiek door onder ambtenaren, advocaten, schrijvers en studerende jeugd. Al had het erasmianisme geen vat op het volk, de regeerders waren er van doortrokken. Mede daardoor kon de reformatie ook in de Nederlanden instemming vinden. Toch al moet worden erkend, dat ook het katholicisme winst heeft kunnen trekken uit het christelijk humanisme van Erasmus.
Al de jaren 1521-1524 behoren voor de reformatorische beweging tot de meest bewogen periode. In deze jaren verschenen er in Duitsland meer vlugschriften dan ooit. Luther zelf had daarin natuurlijk de leiding, al deden zijn vrienden ook dapper mee en zweeg ook de tegenpartij allesbehalve. Het aantal alleen van zijn Duitse geschriften in een paar jaar loopt in de honderden. In deze jaren namen de vertalingen van het belangrijkste wat de Hervorming schreef over heel Europa snel toe. Wat Nederland betreft zijn er vanaf 1520 tot 1540 in ons land niet minder dan 53 vertalingen van geschriften van de Hervormer verschenen, afgezien nog van 36 bewerkingen van zijn bijbelvertaling.
Reeds vóór de Reformatie was er van een herleving van de preek in de kerkdienst sprake. Maar pas de Reformatoren hebben de prediking in de eredienst in haar oorspronkelijke betekenis hersteld. Zij was hun een machtig middel tot verkondiging van het Evangelie, uitleg der schrift en opvoeding van het volk.
Aan de grote godsdienstige beweging, die snel aan het opkomen en toenemen was, was een tijd van rust en onverschilligheid voorafgegaan. Zonder geestdrift voor of tegen de kerkleer was het volk, vooral het beschaafde deel van het volk, afkerig van de geestelijkheid geworden, die van haar rijke posten leefde zonder zorg, zonder ijver, alleen bezorgd en ijverig tegen alle nieuwigheid, die haar weelderig leven storen kon.
Sinds Luther zijn stellingen aan de Wittenbergse kerkdeur aansloegen, is de christenheid verdeeld, de rok zonder naad gescheurd, niet alleen in Duitsland maar ook in de Nederlanden, waar vanouds elke geestelijke beroering in de ommelanden weerklank vindt.
De zestiende eeuw is de eeuw van de Reformatie, de kerkhervorming buiten de kerk. Meer dan een eeuw al had men in Europa gevraagd en gebeden om een ”hervorming in hoofd en leden”. Twee concilies hadden er hun krachten op beproefd, Basel en Constanz, maar ze hadden de innerlijke verwarring alleen maar groter gemaakt door aan de basis der christelijke eenheid te wrikken, en het concilie boven de paus te stellen. Paus en curie waren sindsdien huiverig geworden voor een concilie als oplossing voor de moeilijkheden. In Rome had men trouwens maar weinig aandacht voor de hervormingsleuzen van benoorden de Alpen. Daar was men geboeid door een nieuw levensgevoel en nieuwe artistieke impulsen, men bouwde er paleizen, kerken, schilderde muren vol heerlijkheid en beleefde in een roes de onvergelijkelijke pracht van lente en hoogseizoen der renaissance. In deze atmosfeer verloor gepraat over geestelijke nood zijn zin; zou in de heldere lucht van een nieuw herboren en hervonden menselijkheid het oude zeer niet vanzelf verschrompelen? Men had hoofd en handen vol met het nieuwe, en wat deerde het dat het geld, dat er voor nodig was, uit alle landen der christenheid geperst werd, en dat de Romeinse curie verworden was tot een onbarmhartig administratie-kantoor van kerkelijke belastingen?
Intussen beleefde buiten Italië de laatmiddeleeuwse vroomheid haar hoogtepunt. Een obsessie van dood en zonde verwrong de geesten, die in eindeloze devotiepraktijken heil zochten. Bedevaarten, processies, aflaten, kaarsenbranden en aalmoezen, en altijd maar meer missen. ”Verzakelijking” heeft men deze op de spits gedreven devotionele godsvrucht genoemd, om de magische atmosfeer aan te duiden, waarin niet de geheimen der om-niet-gegeven genade Gods benadrukt werden, maar de als het ware automatische begeving met nauwkeurig bepaalde hoeveelheden genade als tegenprestatie voor bepaalde hoeveelheden genade als tegenprestatie voor bepaalde handelingen en giften. Zeker, in oorsprong was dit alles christelijk, en ook in zijn meest verwrongen gedaante kon men de oude kerkleer nog herkennen dat de mens door het zichtbare naar het onzichtbare moet opklimmen, en dat het door de Geest geheiligde teken werkelijke genade geeft. Men moet er aan twijfelen of de oude leer bij de eenvoudigen nog weerklank vond. Iedereen leefde nog in de veronderstelling dat de oude geloofsgebruiken en tradities het enige ware was.
De Graaf van den Bergh en de Jonker van Bronckhorst schreven in 1534 nog alle parochies en kloosters aan om het Sacrament in hun heerlijkheden in processie rond te dragen tegen de Lutheraanse ketterij. Onopgemerkt aanvankelijk, drong in de laatste regeringsjaren van Karel V het calvinisme de Zuidelijke Nederlanden binnen. Van Genève uit verbreidden Calvijn’s leerlingen de leer, welke op de lotgevallen van ons volk een grote invloed heeft uitgeoefend.
Het calvinisme droeg een radicaal karakter. Volgens de denkbeelden van Calvijn is de staat de dienaar van de kerk, komt aan synode en kerkenraad de bevoegdheid toe het maatschappelijk leven te regelen, geldt het verzet tegen een vorst, die het calvinisme bestrijdt, als geoorloofd, als plicht zelfs. Overal waar het vaste voet kreeg, bond het calvinisme de strijd aan tegen kerk en staat.
De sociale toestanden bevorderden de verbreiding van het calvinisme. De arbeiders verwachtten van de nieuwe leer lotsverbetering, de kooplieden gevoelden zich als calvinist onafhankelijker. De republikeinse idee in de kerkelijke organisatie van Calvijn trok beide groepen aan. De hervorming was in de Nederlanden van onderop begonnen. Schamele handwerkers en arme monniken waren de eerste belijders van het vernieuwde geloof geweest; de gezeten burgerij was later aangetast; vervolgens de adel. De groten waren vrij gebleven van geloofsijver: zij werden noch katholiek noch protestant, zij waren libertijnen, vijanden van de geestdrift van beide partijen.
Van de adel waren het vooral de jonge mannen, die voor de protestantse denkbeelden gewonnen waren: zij hadden ze in het buitenland leren kennen. Het kan ons niet verwonderen, dat de besten van hen als protestanten terugkeerden: de jeugd voelt zich aangetrokken door de geestdrift en moed en zelf-verloochening, en keert zich af van onverschilligheid en koele berekening en mensenvrees. Bij hun terugkomst in het vaderland beijverden zij zich gemeenten te vormen, waaraan zij predikanten verbonden.
Tot bijna aan het eind van de 16de eeuw was het moeilijk onderscheid te maken: de afscheiding van protestanten en katholieken bestond nog niet: slechts zeer weinigen wilden er openlijk voor uitkomen, dat zij een nieuw geloof omhelsd hadden; weinigen aan de andere kant verklaarden zich rechtzinnig katholiek. Tussen beide uiterste partijen stond de grote hoop zonder gevestigde overtuiging, gedeeltelijk overhellende naar het protestantisme uit priesterhaat, gedeeltelijk naar het katholicisme uit afkeer van de geloofsijver der protestanten.
In 1566 kregen de calvinisten moed tot openlijker optreden. De kooplieden sloten een verbond, de kerkenraden hielden voortdurend contact. Er werden godsdienstoefeningen gehouden in het open veld, waarbij Utenhove’s psalmen en Luthers liederen luide weerklonken. Van "hagepreken" wordt eind mei melding gemaakt in Vlaanderen; de noordelijke gewesten volgt wat later.
De graaf van Culemborg liet vanaf juni 1566 door calvinistische predikanten op zijn kasteel diensten houden die uit de wijde omtrek werden bezocht.
De graaf van Culemborg had in Oost Gelderland in enige kerspels patronaatsrechten verworven. Ook de graaf van Bergh en de graaf van Limburg Stirum (Wisch) vertoonden in hun geloofskeur de gespletenheid waaronder de Achterhoek in deze jaren leed. De calvinisten verzochten de regering hun voorlopig enige kerken of andere openbare gebouwen wilde inruimen, waar zij hun godsdienst rustig konden oefenen. De openlijke predikatie op het land voldeed hen al niet meer. In de steden, in kerken of althans in meer dan particuliere woningen, wilden zij hun eredienst, die volgens de plakkaten op doodstraf verboden was, uitoefenen. De eis was zeker aanmatigend genoeg. Er bestond toch enige hoop, dat hij zou worden ingewilligd: zo groot was het gevaar waarin de veiligheid des lands verkeerde. De protestantse consistories beweerden, dat alleen door het inwilligen van hetgeen zij verzochten, de rust bewaard kon blijven. Maar het gepeupel van Vlaanderen kon niet langer wachten. Het had zich ter beveiliging van de preken en de predikanten gewapend. Met de wapenen in de hand liep het thans dagelijks te hoop, beschimpte zijn vijanden en dreigde de geestelijken, de Baalpriesters, zoals zij reeds heetten. Het meest haatten de geestdrijvers de hostie, in welker verering zij de gruwelijkste afgoderij zagen, een stuk brood, dat voor de levende God werd aangebeden. Die broodgod te mishandelen en dus te tonen hoe weinig hij God was, werd een der meest geliefkoosde bedrijven van die ijveraars. Maar alle beelden, crucifixen, lievevrouwen en heiligen waren hun een gruwel. Hun predikanten versterkten hen in die afschuw, en spraken van de plicht der overheid om, op het voorbeeld van de vrome koningen van Juda, die gehele ”Santenkraam” op te ruimen. Naar de apologie van de beruchte predikant Moded kan men zich de toon van die heftige predikers voorstellen: met innig welgevallen prijst hij de graaf van Culemborg, die in zijn heerlijkheid van Werth (bij Anholt gelegen) in 1567 ”de Roomsche Misse, beelden, Papengod, Jan de Witte, so hij ghenaemt wort, met sijn ghevankenisse (dit is de hostie in de ciborie) ende dierghelijcke beuselingen meer” had doen uitroeien.
Rijke kapittelkerken werden soms ontzien. Men wilde een parochie- of kloosterkerk verkrijgen die geschikt was om in te preken. Van streek tot streek zijn leidslieden aan te wijzen. De plannen van de lagere adel en van de consistories werden door deze beeldenstorm doorkruist. Zij hadden het initiatief verloren, maar een besliste afkeuring van wat er gebeurd was, viel van hen niet te verwachten. Beeldenverering werd als afgoderij beschouwd.
Veel dat men aan de protestanten pleegt te verwijten, de beeldenstorm, de mishandeling van priesters en de ontwijding van heilige plaatsen en gebruiken, moet grotendeels op rekening van gespuis gesteld worden.
Voor het Liemerse en Berghse deel van Gelderland is het Protestantisme die van de illegaliteit. Het was de tijd, toen men met protestant te zijn of sympathie voor de protestantse stromingen te tonen, minstens het risico liep met de rechter in aanraking te komen en zich niet al te zachtzinnig vonnis op de hals te halen. Deze fase gaat hier tot omstreeks 1578. Toen werd bij de Unie van Utrecht bepaald dat voor alle gewesten zou gelden ”dat een ijder particulier in sijn religie vrij sal moegen blijven ende dat men nijemant ter cause van de religie sal moegen achterhaelen ofte ondersouken.”
In het Duitse rijk was namelijk bij de godsdienstvrede van 1555 bepaald dat het aan de landsheren vrij zou staan om te kiezen tussen de Lutherse belijdenis of het rooms-katholicisme en dat de onderdanen hem daarin hadden te volgen of anders moesten emigreren. Maar wat was de praktijk als men in een rooms-katholiek een Spaansgezinde wilde zien? De overgang van Rennenberg in 1580 was aanleiding tot scherpe reactie de publicatie van de vogelvrijverklaring door Philips II eveneens. Nu werd in vele gewesten aan de rooms-katholieke geestelijken de uitoefening van hun ambt verboden.
In de geschiedenis van de Hervorming heeft de stad Wesel een erg belangrijke rol gespeeld. De ”Groete Schoel tot Wesel”, die voortgekomen was uit een Latijnse school, vormde het centrum van het humanisme aan de Nederrijn. Men onderhield contacten met het Nederlandse en Westfaalse humanisme en via de Nederlanden kwam de stad onder invloed van het calvinisme. In 1540 werd de communie onder twee gedaanten uitgereikt en drie jaar later werd de H. Mis totaal afgeschaft. De ”Groete Schoel” werd omgevormd tot de zogenaamde Scola Christiana et Reformata.
Tussen de jaren 1544 en 1583 nam de stad grote aantallen protestantse vluchtelingen uit de Nederlanden op. In het jaar 1568 werd in Wesel de eerste Nederlandse synode gehouden. Er werd toen gesproken van de Nederlandse Kerk onder het Kruis. Het was in 1567 dat het kerkvolk van Emmerik, zowel in de Martinus- als in de Aldegondiskerk, op heftige wijze te kennen gaf en verlangde bij de communie uit de kelk te mogen nuttigen.
Vroeger was het vrij algemeen gebruik, dat ook de leken onder beide gedaanten, van brood en wijn, de H.Communie ontvingen. Daarnaast werd echter altijd erkend, dat men de H.Communie óók onder één gedaante kon ontvangen, b.v. als het H. Sacrament naar zieken of gevangenen gebracht moest worden.Vanaf de 12de eeuw raakte de ”lekenkelk” steeds meer in onbruik, en was het in de 14de eeuw reeds een vrij algemene gewoonte geworden bij het communiceren alleen de H.Hostie te ontvangen.
Deze gewoonte werd in 1415 op het Concilie van Constanz uitdrukkelijk verdedigd en goedgekeurd, en op het Concilie van Trente werd in 1562 de lekenkelk geheel afgeschaft en verboden. Maar toen was er een heel nieuw element in deze kwestie gekomen. De Hussieten hadden n.l. beweerd, dat Christus niet geheel onder de gedaante van brood alleen tegenwoordig zou zijn; en daaruit dan de conclusie getrokken, dat de leken ook de kelk wel moesten ontvangen om volledig te communiceren. Ook in Dinslaken (Dld) had men van de nieuwe ideeën en veranderingen gehoord. Men wist niet goed hoe men er mee om moest gaan. Zowel geestelijken als leken konden zich niet vinden in de een radicale omwenteling. Men vierde in de St.Vincentiuskerk, met toestemming van de katholieke pastoor à Getha, een merkwaardige misformule. Een formule, die conservatieven en progressieven zouden aanspreken. De misviering begon in tekst en liturgie op katholieke wijze. Deze liturgie werd onderbroken door een Evangelische preek en een Avondmaalsviering op Reformatorische wijze. Wanneer het evangelische gedeelte afgesloten was, ging de Mis op Latijnse wijze tot aan de zegen van de priester verder. Zo kon in Dinslaken alle gelovigen van de oude en nieuwe leer de godsdienst bijwonen.
De revolutiegolven spoelden elementen naar boven die in brede kringen afschuw wekten. Daar waren in de eerste plaats de revolutionaire reformatoren, aanhangers van het calvinisme, de meest onverzoenlijke richting van de oude kerkorde. Zij was bijzonder vertegenwoordigd onder de talrijke repatrianten, die hun ballingschap vol ressentiment naar het vaderland terugkeerden. Sociale verbittering in de lagere volksklassen, die tot proletariaat waren gedeclasseerd, vond een uitlaat in het revolutionaire sentiment dat het calvinisme in deze fase bezielde. Te Zutphen, Kampen, Zwolle en andere steden herhaalden zich de tonelen die de befaamde Beeldenstorm in 1566 te zien had gegeven.
De pastoor van Herwen, Arnt van Heerde, maakte op 15 maart 1566 de volgende aantekening in het missaal: ”In den jaar onsz Heeren 1566 in den Oest of daer omtrint ister eyn secte opgestaan tegen day (de) geestelicheyt welce genoempt is die Goeszen (Geuzen), und isz gecomen durch gantsz Holland und Brabant, Alsoe (zodat) datter seer wenighe steden waren, sue hadden oir (hun) Goeszen predicanten, und dair voel und mennick (veel en menig) toe gegaan und secte aangenaemen (aangenomen). Maar doen (toen) die Knodtz quam op de straat (de knots kwam op straat, een uitdrukking uit die dagen: vechtpartijen, opstoot) Also moest hy weder wicken (wijken), maar daer is mennich goet hardt verleit die daer durch in groeten last ind (en) schaedt is koemen (gekomen). Laat onsz bidden dat onsz got de Heer syn gracie wil verlenighen, dat wij recht moegen wandelen ind daer durch dat ewighe leven moegen besitte. Amen”. Gebeden, die ten hemel gericht waren, hadden geen resultaat.
Een gewelddadige ”Reformation Seigneuriale” zou er in Bergh in die dagen, als graaf Willem dit gewild had, echt wel in gezeten hebben. Maar het is er volkomen rustig gebleven. De graaf, waarschijnlijk geleid door zijn vrouw, heeft elk spoor van exces of geweld voorkomen. Zij werd geleid door een irenische gezindheid, die van geen dwang of geweld wilde weten, hij stellig meer door het ingeboren Berghse opportunisme, dat hem belette zich ondubbelzinnig in een conflict te werpen, waarvan de uitslag nog volkomen onzeker was. Overigens sprak hier ook de weerzin van de hoge adel mee tegenover een losbarstend revolutionair geweld, dat uit de lagere volksklassen omhoog borrelde. De gewone man moest weer alles ondergaan. Graaf Willem distantieerde zich van mannen als Hendrik van Brederode, die de woelingen rond de Beeldenstorm aangreep om een rebellenleger te vormen, dat op de machtige stad Antwerpen aanrukte, maar bij Oosterweel onder de muren van de stad door regeringstroepen werd uiteengeslagen.
Toen Van Brederode hierna trachtte zijn uiteengeslagen krijgsvolk te hergroeperen, heeft hij eraan gedacht het Berghse gebied als een verzamelplaats te gebruiken. De stadhouder van Gelre, Karel van Brimeu, graaf van Megen, maakte er zich bezorgd over, in het bijzonder toen op 7 mei 1567 graaf Willem de ingezetenen van ’s Heerenberg opriep zich ”auf spiesz und harnisch” te wapenen en te laten monsteren. Graaf Willem echter beperkte zich tot passiviteit, beseffend bij de regering nog niet alle goodwill te zijnen opzichte te hebben verspeeld. Een schrijven van het Hof van Gelre op 1 november 1567 aan de Stadhouder berichtte: ”De geuzen, die nabij Elten liggen, versterken zich dagelijks. Men vreest, dat zij een aanslag op Arnhem voor hebben, dat volstrekt niet in staat van tegenweer is. Het Hof verzoekt dringend om hulp en deelt mee, welke maatregelen middenwijl genomen zijn, om het gevaar zoveel mogelijk te keren.”
Het graafschap Bergh was van de zomer 1568 af het terrein van wrede oorlog tussen Spaanse troepen en die van Oranje’s zwager Willem van den Bergh, door de raad van beroerten verbannen en uit zijn daar gelegen bezit ontzet. De Geuzen van Willem van den Bergh maakten zich daarbij berucht door hun kerkplunderingen en hun wreedheden op priesters.
De luitenants van de graaf van den Bergh hadden zich inmiddels meester gemaakt van de stad ’s Heerenberg en het slot. Voorwaar geen spectaculair krijgsbedrijf, aangezien de bezetting, door die van Ulft bestookt en deels gevangen genomen, voor de rest grotendeels was gedeserteerd. Met Ulft had men thans een bruggenhoofd, dat, indien er voldoende versterkingen werden aangevoerd, voor een aanval op Zutphen kon dienen. De graaf bracht driehonderd ”hackenschützen” met honderd ruiters bijeen, later kwamen er nog een driehonderd bij, alles bij elkaar nog geen duizend man, niet eens genoeg om de boerenlandweer van Johan van Meeckeren te overrompelen, door wie ze smadelijk werden teruggeslagen. Het werd in zijn machteloosheid een gedemoraliseerde, muitzieke troep, die de ingezetenen van ’s Heerenberg en Gendringen tegen zich in het harnas joeg. Doordat dit krijgsvolk ”daer soe menyghe redelycken man om den hals bracht”, en "alle dye borgher soe schendelycke om oer goedt gebrocht hed" was het gevolg dat zij ”dye wyllych waren daer bynnen tho leven ind tho sterven myt dye landsknechten”, bereid werden die soldaten om zeep te helpen. Op 23 juli 1568 schreef het Hof aan de Stadhouder over ene Henrick Tuller. Toen de soldaten met hem van ’s Heerenberg op weg naar Arnhem waren en te Zevenaar, dus op Kleefs gebied kwamen, heeft men hem daar moeten laten op aandrang van de Drost en van Johan van Rittraedt, Drost van het Tolhuis. Hautsgen is daarna voor het Hof gekomen en heeft zich als borg aangeboden, wanneer men hem wilde loslaten, bewerende, dat Muller noch verspieder noch predikant is. Willem van Gendt is naar Bergh gezonden om naar deze zaak onderzoek te doen. Muller is te Zevenaar gerelaxeerd buiten weten van het Hof.
Peter van Apeltorn is naar Harderwijk gezonden om de zaak van het verraad te onderzoeken. Deze schijnt op een mystificatie te berusten, waarom men de twee gevangen soldaten in vrijheid heeft gesteld.
Vanuit Emmerik maken de Geuzen het Berghse grondgebied onveilig en zij bestoken het Spaanse garnizoen van ’s Heerenberg. De bewoners hebben geen leven meer en velen ontvluchten het toneel van de strijd. Op 17 januari 1571 nemen de Spanjaarden 's Heerenberg en Ulft zonder slag of stoot weer in.
De aanslag op kasteel Ulft werd voorbereid door een groepje Gendringse ingezetenen, die onder leiding van de herbergier Hendrick Braeckhorst in de ochtendschemer drost en bewakingsmanschappen verrasten en in hun slaapverblijven opsloten. Daarna lieten zij Gijsbert van Heerdt met een kleine krijgsbende binnen. ’s Heerenberg werd ingenomen door Hendrick Visscher, wiens soldaten de veel gebezigde camouflagetruc van ter markt komende boeren bezigden, geholpen door de burgers die er waakdienst hadden de rentmeester, op wie men zijn wraak wilde koelen, was tijdig ontsnapt. De drost Van Anderlecht, die Spanjaardsvriend en papenknecht zoals men hem schold, was toevallig afwezig. Toen heeft men de derde man gevat, pastoor Jan van Esseren, die zich in de sacristie stond te kleden voor het opdragen van de H. Mis.
Het gaat er zeer ruw aan toe. De kerk van Sint Pancratius in ’s Heerenberg wordt geplunderd en op 22 december 1570 bericht Johan van Retraedt, drost te Lobith, aan de magistraat van Nijmegen: ”Der pastoir, her Jan van Esserden, is vergangen Dinxtach for dem Berghe in synen roichelen (rochet, koorhemd) gehangen geworden”. Het is een wrede vertoning geweest, meldt drost Anderlech in zijn rapport aan de stadhouder: zij hebben de arme kerel zijn hele geslachtsdeel afgesneden, aan een putketting opgehangen en toen hij na twee uur nog leefde, hebben zij er met twee schoten uit hun vuurroer een einde aangemaakt.
In weerwil van het barre winterweer met sneeuwbuien liet men uit Utrecht snel een Spaanse legerafdeling aanrukken om in Bergh de orde te herstellen. Op nadering hiervan zijn te Ulft en te ’s Heerenberg de bezetters over de grens weggetrokken Vanuit het Kleefse en Munsterse blijven zij troepen van een man of vijftien strooptochten houden in het Berghse land en dagelijks zwerven zij rond in de Berghse bossen. De bevolking heeft hieronder zozeer te lijden dat de landdrost op 24 december 1571 naar aanleiding van een bevel om schatting te heffen, schrijft: dit arme graafschap heeft zwaar geleden "waerdeur dese ondersaten soo verarmt sijn, dat in der waerheyt het gelt oncrijchbaer is".

Organisatie en verspreiding van het Calvinisme.

In de ballingschap konden de gereformeerden orde op hun theoretische zaken stellen: modellen voor het gemeentelijke leven en voor regionale organisatie. In de vluchtelingengemeenten konden ze daarvan al iets in praktijk brengen maar hun hoop bleef natuurlijk gevestigd op de Nederlanden zelf. Op een bijeenkomst te Wesel in 1568 onder leiding van Dantheen poogden zij vorm te geven aan de plaatselijke gemeenten, waarbij zij ook voor de eredienst uitgebreide voorschriften gaven; bij dit werk gingen zij er van uit van de inrichting die Calvijn voor de gemeente van Genève had ontworpen. In 1571 werd in Emden een officiële kerkvergadering gehouden, waarop het algemene kerkverband alle aandacht kreeg.
Voor velen openden zich plotseling mogelijkheden in 1572. En zozeer leek de zaak van de rooms-katholieke kerk verbonden met die van Spanje, dat de opstandelingen zich soms vergrepen aan geestelijke personen en bijna steeds aan kerkelijke goederen. Werth en Wertherburch, bezittingen van de graaf van Kuilenburg, dienden als loopplaats voor troepen waarmee Willem van den Bergh de Achterhoek binnenviel. De doortocht van deze troepen betekende beeldbrekerij en plundering, vaak ook terugkeer van enkele ballingen en dus het begin van openlijke gereformeerde prediking. Kerkplundering door de soldaten werd door de burgerij tegengehouden. Vroeg of laat werd de uitoefening van de rooms-katholieke diensten bemoeilijkt en tenslotte geheel ongedaan gemaakt. De verhalen daarover waren bijster ongeschikt om rooms-katholieken aan de kant van de opstand te krijgen.
Er liep nu militaire frontlijnen door Gelre die tegelijk religieuze waren, althans wat betreft de openlijke uitoefening van de eredienst, hetzij in rooms-katholieke, hetzij in gereformeerde vorm.
Deze illegale protestantisering had de sympathie van een deel der burgerij. Het beantwoorde aan het sentiment van verzet en een onbestemd revolutionair verlangen, dat in verschillende kringen heerste. De afkeer tegen de bestaande verhoudingen, die kerk en staat en in vele opzichten ook de maatschappij omvatten, was de bedding, waarin de historie van de jaren 1568-1576 vertoonde een stil ondergronds verzet in geheel of half geheime verstandhouding met de uitgewekenen, die in nabije Kleefse plaatsen hun redding hadden gezocht, of met onderduikers, die in de bossen een half leven van straatrovers leidden. Juist onder die uitgewekenen en onderduikers, die het bittere brood der ballingschap eten, kreeg het idee van de Reformatie het revolutionaire karakter, dat straks bij hun terugkeer tot uiting zou komen.
Het jaar 1576 bracht overal de terugkeer van uitgewekenen vluchtelingen. In Gelre wilde men voorlopig nog van geen religievrijheid voor de protestanten weten. Niettemin was nu de positie van het protestantisme veel steviger geworden. Al bleef het in Gelre nog een illegaal karakter behouden, de politieke verhoudingen waren nu toch zo, dat van ingrijpend optreden tegen aanhangers van de nieuwe religie geen sprake kon zijn. De uitgewekenen, die terugkeerden waren in de tijd van hun ballingschap veelal vurige aanhangers geworden van het Calvinisme, dat juist in die jaren in het land van Kleef, n.l. te Wesel, een organisatiecentrum hadden gevormd en al wat uit de Nederlanden uitweek, rond zich schaarde.

Een gespannen situatie.

21 mei 1572 was het krijgsvolk van graaf Willem van Bronkhorst over de IJssel gekomen. Vijf- à zeshonderd man sterk trok die over Zelhem naar Gendringen, waar het kasteel Ulft al werd bestormd. Te Elten zijn er over de Rijn gekomen, wees op uw hoede, waarschuwde stadhouder Van Anderlecht. Didam, Terborg, Etten en Dinxperlo zaten weldra met toelopend krijgsvolk opgescheept.
Te ’s Heerenberg werd het Observantenklooster, nadat de monniken verdreven waren, leeggeroofd en vernield en als verlaten en geblakerde woning aan ruïnering door weer en wind prijs gegeven.
In de aantekeningen uit een Herwense missaal komt niets voor wat op geloofsafval van de parochianen duidt. Wel staat opgetekend, dat toen in 1572 de graaf Willem van den Bergh en de prins Willem van Oranje ”myt einen groeten hoep Goeszen (geuzen) in het land waren gekomen, dye Goeszen dyckwijls quaemen hier in den kerspel Herwen unde oick in andere kerspelen, dye den Coenynck van Hispanien toe quaemen und haelden groete roeven van peerden, koyen, ossen off hoe dat waaz, und Koenynghs knechten deden deszgelijk oick in den lande van van den Berch. Summa dattet den schemelen huysman al misgelden moest.”
Het soldatenvolk bleef op kosten van de Liemerse bevolking bivakkeren. Een oproep, die in 1574 werd gedaan door de stadhouder, kanselier en raden van Gelre gericht tot de plattelandsbevolking tot in Zeddam en Netterden toe, om te komen arbeiden aan het uitdiepen der stadsgrachten van Arnhem, bewezen wel dat de oorlog nergens ongemerkt voorbij ging. Elk kerspel moest zorgen op 18 juli ”etlicke sterck, bequame manspersonen, spaden sunst andere nootdruft” te sturen.
Graaf van den Bergh klaagt op 4 augustus 1574 aan de Landraad, dat blauwrokken uit Lochem bij een plundertocht onder Emmerich beesten hebben weggehaald en op de terugweg te Elten, ondanks de sauvegarde van de graaf aan de abdis gegeven, eveneens paarden en beesten hebben meegevoerd.
Op 19 augustus 1574 schreef het Hof van Gelre aan de Stadhouder over een menigte ruiters in het Zutphense en Berghse. Schrijver betreurt het, maar kan er niets aan doen. Zij zullen niet vertrekken, voordat zij afbetaald zijn. Hij heeft er herhaalde malen over geschreven aan Requesens, die echter weinig troost geeft. Schrijver verzoekt de ruiters, die nu te Westervoort, Lathum en Didam zijn, zogoed mogelijk te laten onderhouden.
In een vervolg schrijven verzoekt de Stadhouder aan het Hof om de 4 kornetten, die door Roloff Mom worden geleid, te gelasten, daar waar de vier anderen de rivier zijn overgegaan, ook over te steken. Hij heeft iemand naar Brussel gezonden om geld voor hen te vragen.
Het was in dat zelfde jaar, waarin Willem van Oranje met zijn zogenaamde Watergeuzen Holland aanviel en vele plaatsen achter zich kreeg. De opstand breidde zich ook naar Gelder uit, waar Graaf Herman van den Bergh, Willems zwager, voorop ging en in de Graafschap Zutphen talrijke plaatsen, o.a. Doesburg en Doetinchem, in de armen van de Geuzen dreef.
De spanningen werden met de dag heviger. In ’s Heerenberg kan men gewoon van paniek spreken, ”een groete vrese, soedat geen mensche daerin bliven wil ende het geschut hebben sy toegemaeckt, om te vertrekken. Dan men weet nyet waerhenen.”
Hoe gespannen de situatie was, blijkt wel uit het feit, dat toen in het westen de Opstand nog ternauwernood op gang was, een schuttersfeest in Lobith aanleiding vormde tot een voor de heren in Arnhem verontrustend gerucht over de verzameling van een rebellenleger. Doesburg, in 1572 door Willem van den Bergh voor de Geuzen veroverd, werd reeds na enige dagen weer door de Spanjaarden bezet, vervolgens in 1576 opnieuw in handen van de opstandelingen, viel de stad in 1585 door verraad van binnenuit aan de Spanjaarden om vervolgens een jaar later onder bevel van Leicester gebracht te worden. Doetinchem, in 1572 bij toerbeurt veroverd en heroverd, tot 1579 ”Staats”, dan even Spaans en nog in datzelfde jaar opnieuw aan de zijde van de Opstand gebracht.
Als het gewest zich vaak op onmacht beroept in antwoord op aanmaningen toch zijn aandeel te leveren in de gemene middelen, mag dat niet zonder meer als onwilligheid worden gekwalificeerd: tijdens de Gelderse landdag van 30 januari 1578 schreven afgevaardigden van het kwartier van Zutphen: ”…. De naem van Generale middelen is hier soo verhaet, dat voortaen ’t selve sonder sorge van perikel nauwelycx genoemt mach worden”.
Ellende, wanhoop en verbittering dreven de plattelandsbevolking ook wel eens tot georganiseerd verzet. Een voorbeeld daarvan is de Boerenopstand van 1579-1580, waarbij boeren uit Gelderland en Overijssel betrokken waren: ”Dese Boeren noemden haer selven de Desperaten, hadden in haer Vendelen een Sweert met een halven dop van een Eye daer den doyer neven uyt-gheloopen was, seggende sy en hadden tot noch toe om ’t Ey niet willen vechten, nu mosten sy om den dop vechten”.
Men maakte hier de opstand van de ”Goijkers” mee, de bewoners van Zelhem, Hengelo en Ruurlo, een bloedige, spasmodische uitbarsting van havelozen, radelozen en hopelozen, meedogenloos neergehouwen nabij het klooster Sion bij Doetinchem door uit Holland gezonden troepen van de prins van Hohenlo.
De graaf Van den Bergh is betrokken geweest bij de boerenopstanden. Hij beschikte te Ulft en ’s Heerenberg over een eigen kleine krijgsmacht onder zijn bevel en overwoog reeds voor die opstanden ”die hueslueden tho monsteren ende enen jederen nha sine qualiteyt op gewehr, krutt, loet unde lonthe stellen, zoals dit vroeger ook gebeurde om het territoir tegen plunderende troepen te verdedigen.
De boerenopstanden waren eveneens uitbarstingen van malcontenten sentimenten, die zonder pro-Spaans te zijn zich keerden tegen de gang van zaken aan de Staatse kant. Willem van den Bergh legde het ook niet aan met een der krijgsoversten van Parma, neen, hij zocht het bij Maarten Schenck, een vrijbuiter, het type van een condotterie die op eigen gelegenheid en initiatief aan de strijd deelnam. Hij had een krijgsbende om zich heen verzameld, bestaande gelijk Parma schreef, uit soldaten die hem volgden als honden hun meester en door hem als honden werden behandeld.
De graaf heeft hem vrije doortocht verleend bij zijn ”raid” op Doetinchem in juli 1579. De overval van Maarten Schenck op Doetinchem werd het einde van de malcontenten in de steden van de Graafschap. Graaf Willem stelde Parma de voorwaarde, dat zijn graafschap onttrokken zou blijven aan Gelre en Zutphen, zodat het niet anders dan op basis van vrijwilligheid in de schattingen had bij te dragen. Hij moest het recht verwerven tol te heffen te Westervoort, op de IJssel en in de Bylant op de Waal. Dan kon hij uit de inkomsten ervan zelf de sterkten bouwen, beheren en onderhouden die Parma wenste.
Graaf Willem van den Bergh was intussen de leiding volkomen ontglipt. Achter zijn rug om waren de magistraten al bezig het vege lijf te redden door te pogen in een deemoedige houding de Spaanse tiran te vermurwen.
Graaf Willem hoorde ervan op zijn vlucht, een overhaaste vlucht, méér voor de anarchie onder zijn eigen volk, dan voor de vijand. Bij zijn onderdanen in het graafschap Bergh bleef hij in gedachten. Er ging van hem een verzoek uit aan prins Willem om te voorkomen dat de bezettingen van Zaltbommel en Buren de bewoners van Pannerden en Millingen zoals overal in de Betuwe brandschatten en contributies afdwongen. Zij immers betaalden de graaf regelmatig ”Steuer undt Beistandt”. Andere correspondenties vermelden mensen als Gijsbert van Heerdt, Hercules van den Bergh, Hendrick Visscher, Steven van Baerle en Hillebrandt van Elss, die – meest in het Kleefse Zevenaar gevestigd – voor de graaf werkzaam waren. Een net van geheime relaties was klaarblijkelijk over heel het Berghse gebied gesponnen, waarin een groot deel van de bevolking betrokken werd als betrouwbaar en bereid risico’s te nemen. Zelfs de door de regering gehandhaafde autoriteiten deden eraan mee.
Hillebrand van Elss, om veiligheidsredenen uit Didam vertrokken en verblijf houdende op het huis van zijn schoonvader, de Leemcuyl onder Oud-Zevenaar, kreeg van Arndt van Woldenborg, richter te Didam, een paspoort om veilig een reis naar Utrecht te kunnen maken. Daarin werd verklaard, dat de drager als Kleefs onderdaan altijd neutraal was geweest en ”noch den Albanischen noch den Oranyschen” enige bijzondere genegenheid had getoond.

Scheuring van de Nederlanden.

Anders dan in het Noorden hebben de katholieken in het Zuiden zich tegen het calvinisme verzet, vooral in de Waalse gewesten. Daar ontstond een nieuwe partij, de malcontenten, die, onder leiding van de hoge adel en de geestelijkheid, de overmoed van het calvinisme bestreed en de handhaving van het katholicisme eiste. Deze beweging moest voor de eenheid der Nederlanden gevaarlijk worden, wanneer de rechte man op de juiste plaats er zijn voordeel mede wist te doen. Die man kwam, want Don Jan overleed in 1578 en werd als landvoogd opgevolgd door Alexander Farnese, hertog van Parma (1578-1592), zoon van de vroeger landvoogdes.
In maart 1578 had men het stadhouderschap aan Jan van Nassau over het gewest Gelre opgedrongen en daarmee begon het proces van gedwongen toetreding tot de Unie van Utrecht, die de protestantisering voorstond. In de zomer van 1580 vertrok Jan van Nassau. Zijn optreden was slechts door een kleine groep goedgekeurd. De Landraad – het Unie – lichaam, dat de zorg voor de krijgsmacht had, kwam niet met geld af. De Hollandese heren daar vonden, dat iedere provincie maar moest zorgen voor de troepen, die binnen zijn grenzen gelegerd waren, Het gewest bleef in grove mate nalatig, zelfs recalcitrant de gemene middelen, vooral noodzakelijk vanwege het onderhoud van de permanent met geldgebrek kampende Engels-Paltische en Franse hulplegers, mee te brengen. De veelvuldige ”foules” van binnen Gelderland rondtrekkende troepen onder leiding van Johan Casimir van de Palts maakten een regelmatige opbrengst van de opgelegde lasten onmogelijk. In het zuiden werd de toenadering van de malcontenten tot Parma steeds groter. Op 6 januari 1579 sloten de Waalse gewesten de Unie van Atrecht, waarbij zij verklaarden, dat, zo de Staten-Generaal niet binnen één maand hun gerieven wegnamen, zij met Filips vrede zouden sluiten. Dit geschiedde in mei, toen Parma te Atrecht, door het verdrag van reconciliatie, de verzoening tussen de koning en de Waalse provinciën tot stand bracht. Het katholicisme en de privilegiën zouden worden gehandhaafd en de Spaanse troepen door een nationaal leger vervangen.
De afscheiding van de Waalse gewesten betekende het einde van de Generale Unie, te meer omdat ongeveer drie weken na de Unie van Atrecht de Unie van Utrecht tot stand kwam. Het denkbeeld ging uit van Oranje, die een unie begeerde op grondslag van vrijheid van godsdienst. Dit doel heeft hij gemist, want de Nadere Unie van Utrecht, getekend 29 januari 1579, droeg van het begin af een antikatholiek karakter. De Unie van Utrecht werd getekend door Jan van Nassau als stadhouder van Gelderland, door Holland, Zeeland, Utrecht en de Ommelanden. Het heeft heel wat in gehad, eer de andere gewesten wilden toetreden. De Gelderse landdag aarzelde en werd ten slotte door Jan van Nassau gedwongen. Oranje heeft zijn besluit lang uitgesteld. De Unie viel niet uit naar zijn wensen, hij achtte de belangen van de katholieken niet voldoende verzekerd. Maar toen hij niets beters kon verkrijgen en de Generale Unie een verloren zaak bleek, stapte Oranje over zijn bezwaren heen en ondertekende de Unie. Een van de artikelen van de Unie van Utrecht hield in: Omtrent de godsdienst werd bepaald, dat ieder gewest naar eigen goedvinden de godsdienst-aangelegenheden zou regelen, maar dat de persoonlijke gewetensvrijheid moest geëerbiedigd blijven. Filips II beantwoordde de Unie van Utrecht met de vogelvrijverklaring van Oranje. Grote beloningen zouden hem ten deel vallen, die het land van deze ”peste” (la peste publique de la républicque chrestienne) wilde verlossen. Oranje heeft zich verdedigd met een hartstochtelijke, zeer eenzijdige verweerschrift.
Het antwoord van de Staten-Generaal was het plakkaat van verlatinghe (1581). Zij wijzigde de eed van trouw, zodat deze voortaan werd afgelegd ten overstaan van hun gezag, niet meer aan Filips. Dit voltooide de scheuring van de Nederlanden. Het voornaamste motief was, dat de calvinisten van een katholieke vorst niet gediend waren. Matthias begreep eindelijk, dat hij volkomen overbodig was geworden en verliet het land.
Smadelijk werd in Bergh gesproken van de ”Hollandsche Union” de bekende Unie van Utrecht door Jan van Nassau gesmeed tot eenheid van zeven provincies, waarin de Calvinisten de toon aangaven. Ge brengt de boeren tot opstand, luidde weer een verwijt van graaf Jan, die een gerucht had vernomen, dat graaf Willem zijn onderdanen te wapen had geroepen. Dit behoef ik niet te doen, was het weerwoord, dat doet uw krijgsvolk wel. Inderdaad graaf Willem had gelijk. Vele mensen vluchtten immers weg vanwege de terreur van het Staatse krijgsvolk in het Berghse gelegerd, slecht betaald en even slecht geproviandeerd en gefoera-geerd. Dit was al begonnen in 1578 toen de benden van Casimir van de Palts, een Duitse vrijbuiter, die met zijn leger door de Staten in soldij was genomen, hier tijdelijk waren gelegerd, troepen, die ook nog de pest hadden meegebracht. Omtrent 1650 herinnerde men zich in Gendringen nog hoe de bevolking was ”verlauffen” en later was teruggekeerd. De mensen zochten hun toevlucht op veiliger plaatsen, meest in Emmerik.
Vanaf die tijd kende men niets anders meer dan telkens nieuwe inlegeringen van niet of slecht betaalde huurtroepen, die de boeren wel afpersten wat de betaalsheren hen te kort deden. ”Ach wem soll solch creutz, teglich weinen und kermen deser underthanen nicht bewegen und zu Christlich mitleiden ritzen”, zo schreef graaf Willem aan Jan van Nassau in die dagen, ”da sie nit allein im grundt verdorben irer haab, vehe und gutter beraubt, kleider, kleinot, kist und kasten geplundertt, grosse financy gelts und schult zu unterhaltungh der reuter gemacht, sunder dabei gantz vientlicher wiese unchristlich, ja barbarisch getractiret und mit sie umgegangen wirdt. Es hatt innen mein dorff Sedam (Zeddam) allein verschaffen mussen teglich ahn gelts derdenhalff hundert daler”. Desondanks waren de soldaten het dorp binnengevallen ”und baven alle zugesachte treuw und glauben sich daselbst gantz freventlich angestalt, den inwoneren vientlich angegriffen und nieuwe plunderungh, eintheils fast in werck gestalt und dass ubergebleven vehe, wass sie bekommen kuntten, alles zum rauff und preiss gemacht. Foltgens in Diem (Didam) gefallen, vientlich den leuten, so adell als sunst gefenglich wegh gefuhrt und teglich 400 thaler abheischen thun.” In het geheel had men de ingezetenen reeds 10.000 daalders afgeperst. In een ander schrijven vermeldt de graaf: ”wie man sich mit den armen leuthen so gantz vientlich, ja Turksch und Barbarisch angericht, die hausser gebrent, die leuthen auffseszlich ermordert, ja schwangere frauwen nit geschonnet”. Een nieuwe verzameling van ruiters en knechten had zich "zu Westervortt ein zeitlanck erhalten, daselbst alle vientliche muttwill vermessen und de facto meine underthanen, whar sie an zu treffen, gefenglich in zu zihen, in dorffer gefallen, die hauser angestechen, die leuth erschossen und unerhorte martyr angethan, grosse sommen penningen gefordert und durch pyn erhalten wollen, geplundert und alles innen zum rauff gemacht."
Zwarte ellende, met geen ander uitzicht dan nog groter ellende, zo was in korte tijd het lot van de plattelands-bevolking geworden. Oorlog, hongersnood en pest. De pest die altijd kwam als maaier van de dood, wanneer ondervoeding en ellende de bevolking verzwakt hadden en vatbaar gemaakt. Jarenlang hield de epidemie aan. Een plakkaat van de Staten van Gelre van 1583 gewaagt van de ontzettende sterfte en de totale geestelijke ontreddering van de bevolking ten plattelande, waardoor ze als vliegen afsterven, in murmurieren und lasteren, zonder God, zonder Kerk, zonder troost en bijstand, hard en geestelijk afgestompt door ellende. Dit was de realiteit die de graaf en gravin Van den Bergh te Ulft en ’s Heerenberg te midden van hun mensen dagelijks om zich heen beleefden.
"Lieber Gott! was is der einer mensch dem ungluck mher underworffen als der ander! Ich muss ja zum ungluck und creutz geboren sein, und befinde nit anders dann ein eilent in ander gestechen zu werden."
Graaf Willem was niet de enige, die zich afzette tegen het drijven van Jan van Nassau. Met hem begonnen een groot getal anderen zich te keren, die hetzij katholiek gebleven, hetzij reformatorisch gezind naar religie-vrede streefden in de vrije zichzelf besturende Nederlanden met erkenning van ’s Konings gezag. Vandaar de dubbelzinnige houding van deze Malcontenten gelijk, men ze ook wel noemde, en die men in beide kampen vond. Jan van Nassau, de strijd moe, ging in 1581 heen, met het gevolg dat graaf Willem tot stadhouder werd verkozen als vertegenwoordiger van de ”Religionsverwandten”. Hij moest toelaten, dat ’s Heerenberg en Ulft Staatse bezetting kregen en opgenomen werden in een frontlinie, die verder de huizen Swanenborg, de Wilt, Schulenborg, Slangenborg, Keppel, Bronckhorst, Hakvoort, Vorden, de Wildenborg, Verwolde en Dorth omvatte, bewakingsposten tegen de Spaanse troepen, die vanuit Anholt, Bredevoort en Groenlo opereerden.
De periode vol rampspoed 1580-1590 in heel Gelderland en het buurland Kleef. Het wel en wee in een land als Kleef was iets dat van de zeven Provinciën alleen Gelderland rechtstreeks aanging en kon beroeren, maar dat ook bij tijd en wijle dermate rechtstreeks als of het zich in Gelderland zelf afspeelde. Daarbij moeten wij dan niet uit het oog verliezen dat tot het Kleefse gebied ook allerlei stukken land behoorden, die wij sedert 1816 als Gelders kennen: op de eerste plaats het grootste deel van de huidige Liemers, maar met aansluiting daarop zelfs nog over de Rijn het stadje Huissen met inbegrip van Malburgen. Verder dient de enclave Wehl nog vermeld te worden als Kleefs territorium.
Dergelijke uitlopers en enclaves hebben met neutraliteit geen enkele zekerheid. Zonder officieel in staat van oorlog te verkeren moest het gedogen dat de legers van hun grote buren op hun gebied kwamen overwinteren, als ook en wel met name dat zij de vestingen en vestinkjes in hun gebied, alle erkenningen van hun opperhoogheid ten spijt, de speelbal zagen worden van die grote buren die ze ongegeneerd aan de lopende band op elkaar ver- en heroverden. Er valt niet veel anders te signaleren dan chronische overlast van de grote onvrede, waarbij dan dat zo uitermate zonderlinge grensverloop misschien zo nu en dan wel eens een element van beveiliging kan hebben betekend, maar zo te zien toch minstens even vaak een van extra overlast.
In onze contreien waren de ergste oorlogsjaren aangebroken. Een enkel oorlogscommuniqué van de Staatse officier Caspar van Eeuwsum is veelzeggend. Hij meldt, dat ”wir einen anschlag auff des viandts Kriegsvolck, welche mit 38 rotten zu Haxbergen gelegen, gemacht, also dat unser Kriegsvolck van diesen morgen in der dageraet dieselben angefallen als sie den schaerwacht hatten abgeschlagen” –dit is de aflossing van de wacht- ”und wider in Iren rust gegangen fur irst mit ruitteren das Dorff umbzingelende und mit den voetvolck darein gefallen, dein dieselben 38 rotten gott lob todt geschlegen, undt die huiser, darin sie sich vermeinten zu bergen in den brande gesteecken”. Direct na 1580 vernemen wij al iets van de gevolgen van de oorlog. Burgemeester, Schepenen en Raad van de Stad Zevenaar verzochten bij de Graaf van den Bergh, dat zij voor de reparatie van de bruggen en de weg naar de Didamse Poort enig hout mochten hebben omdat ”in de ontstane onrustige tijden en doorlopende oorlogstoestand de wegen voor de poorten van Zevenaar onbegaanbaar hadden gemaakt. In het bijzonder was de slechte toestand van de Tatelaarweg grotendeels veroorzaakt door de inwoners van Didam, die hun have en goed binnen de Stad Zevenaar hadden gebracht om ze te beveiligen tegen de roof van de vijanden”.
7 juli 1580 berichtte Steuzel van Namslo aan de Stadhouder van Gelre over militaire aangelegenheden in het Kwartier van Zutphen. Deze bestond uit het beletten van de overtocht van de vijanden over de Rijn, waartoe Lubbert van Remen met zijn ruiters naar het Stift Elten en het graafschap Bergh zijn gezonden. Op 12 november 1581 werd melding gemaakt, dat twee vanen ruiterij en zestig soldaten in het Ambt Liemers waren geweest of letterlijk: ”gebiedt des Ampts Liemerse up die dorpen Gruissen und Duven nedergeschlagen, welcker folgende morgen van tanen geruckt und am Gudensdag abends in dat dorp Weel gelegert”. Vanuit Bergh kwamen acties.
Ritmeester en bevelhebbers hebben wij schriftelijk om ontruiming verzocht. Het heeft niets geholpen. Ze gaan gewoon door ”mit den armen leuden, in en om Wehl, gantz übel huisen, an dem so sie die leute nach Irem vermögen an victualien und andern gewillig verstrecken”. Desondanks waren de soldaten niet te vrede te stellen. Zij sloegen en kwelden de mensen. ”Innen den Soldaten tho der kost jedes dags einen daler welchs dies vermogens nit ist tho geven”. De soldaten openden de deur van de Wehlse kerk en braken de kasten open, namen alles mee. De koster, die in de kerk waakte, werd nagezeten om hem van zijn leven te beroven.
Het was daarom zeer goed voor te stellen, dat op 15 december 1581 de Kleefse regering aan de Graaf van den Bergh een verzoek deed er voor te zorgen, dat het krijgsvolk, dat de vorige dag bij Arnhem was aangekomen, en de IJssel wilde oversteken, het Ambt Liemers ongemoeid liet.
Wat deden de Hollanders? Die heren daar in het westen zaten op een veilige afstand van de verschroeide aarde der strijdtonelen in Gelre. Zij waren zo hard als een spijker en onbarmhartig als wolven.
Terwijl Parma in de zuidelijke gewesten als maar vorderingen maakte en zijn luitenant Verdugo in de oostelijke provincies opereerde in een guerilla-achtige strijd, heersten op het Gelderse platteland onhoudbare toestanden van pest, hongersnood, verwoesting en verlatenheid.
Van dorpen als Steenderen, Ruurlo, Hengelo, Zelhem en Hummelo wordt in 1581 bericht, dat de mensen zich niet meer buiten durven vertonen en met hun resterende vee de wijk nemen in moerassen. Dorpen als Warnsveld en Varsseveld waren in deze periode geheel of nagenoeg ontvolkt, in andere stond geen huis meer overeind. In Varsseveld woonden geen drie inwoners meer. Gravin Maria klaagde in een brief o.a.: ”Unaufhörlich klagen whenen und schreien meiner armer und im grondt verdorbenen, elendigen underthanen” en dat ondanks de ”vrijbrief” die zij in bezit had. Haar onderdanen zijn ”vill mehr verfolgt, gefangen, gespannen, eilentlich gemartirt, verlembt, geransonnirt und umb leben bracht” als voordien. Uitgeplunderd, gebrandschat, geteisterd door afpersing bij pijniging, gevangen gezet, vermoord, en door de pest bij tientallen weggemaaid, dat was het lot onzer bevolking in deze jaren. Verlopen, woest en leeg heet het van Netterden, de Hezen bij Emmerik, Stokkum en Wijnbergen in 1581 in een contributieregistratie van het Spaanse garnizoen te Anholt. Van 1580 af, toen Jacob van Bronckhorst-Batenburg, heer van Anholt, naar de Spaanse zijde was overgegaan, waren hier de ”Blijenbeeckers” in garnizoen, het krijgsvolk van de beruchte krijgs-overste Maarten Schenck. Gerrit upt Sunder onder Mechelen was beroofd van al zijn schapen, rundvee en paarden, zijn huis was volkomen uitgeplunderd, omdat hij de schatting, hem opgelegd, niet had willen betalen. Hij was daarbij nog gevangen genomen en op rantsoen gesteld. Op dergelijke wijze was het tal van andere ingezetenen vergaan. Daarna eiste men per buurschap betaling van vaste maandcontributies als waarborg tegen verdere overlast. Mechelen op 50 daalder per maand gesteld, bracht tot oktober 1582 zijn taks op, daarna kon er niet meer dan 25 daalder gehaald worden. Wieken, iedere maand 25 daalder, bracht tenslotte praktisch niets meer op ”mitz verloep der huisluide und ledige steden”. Netterden, de Hezen bij Emmerik en de Berghse buurschappen Stokkum, Lengel en Wijnbergen waren uiteindelijk totaal verlopen ”oder ledigh gelegen”, Beek volkomen ”verdorven” door de Staatse garnizoenen van ’s Heerenberg, Doetinchem en Keppel.
Van twee kanten werd de bevolking uitgemergeld tot op het been. Er moet geld komen, schreef op 15 juli 1582 Gijsbert van Heerdt aan zijn meester, de bezetting van Ulft is al aan het muiten geslagen. Natuurlijk, zo ging dat. Slecht betaald, slecht gevoed, slecht voorzien en gehuisvest en door ziekten gekweld, zo was het lot overal van het Staatse krijgsvolk. Graaf Willem wist het wel, doch ook hij kon geen geld loskrijgen. In Holland hielden ze keihard vast aan het beginsel, dat Gelre zelf de binnen zijn gebied gelegerde troepen had te betalen. Er moesten maar contributies worden geheven.
De troepen van vriend of vijand, ze zijn in hun doen en laten, een pot nat. In groepjes op roof gaan, daar waren ze voor in. De Hertog van Kleef schreef op 1 juni 1582 in een nota aan de Graaf van den Bergh, hoe de bezetting van de in het Berghse gebied liggende ruiters onze Wehlse onderdanen, als zij met enige wagens in Emmerich waren om proviand te halen, tussen Beek en de bos overvallen werden en meegenomen naar Terborg. Dezelfde Hertog kon op 20 juli 1582 berichten, hoe de te Bergh in bezetting liggende soldaten in de stad Zevenaar en de omgeving van Didam gewelddadig beroofd en geplunderd hadden. Hij schreef aan de graaf van den Bergh over hoe in bezetting liggende soldaten ”noch gestern nach in unser ampt Lijmers uitgefallen unnd daselbst in unnsen Stadt Sevenar unnd der ort weit herumb unsernn unschuldigen hoch-bedrangten underdanen, bevorab unser eigen Pechterse unsers hoffs Steinhuiss genandt, die hiebevor van den Doesburgische Kriegsleuden tho drei verscheiden mhalen thom höchsten spolijrt und beschedigt; och solche spolijrte hab unnd gutter jedessmhals mit schwerer rantsun wider an sich erlangen”.
Bijzonder tekenend is een brief van rechter Derick Cloeck van 11 augustus 1582. Daarin vertelt hij, hoe hij op bevel van de graaf van Arnhem naar Westervoort had moeten gaan, om er te foerageren. Hij was niet verder gekomen dan IJsseloord, waar hij, blijkbaar met veel moeite enige vrachten hooi had weten te bemachtigen. Een van zijn dochters, ongerust over het lange wegblijven van haar bejaarde vader, was naar Westervoort getrokken. Van haar bezoek aldaar teruggekeerd naar het veer, had zij daar een voorbijvarend schip van Arnhemse burgers aangeroepen, die haar echter niet gehoord of geen acht op haar hadden geslagen. Een aantal Spaanse soldaten van de bezetting van Keppel hadden haar daar gevangen genomen en meegevoerd. Cloeck smeekte de graaf, alles in het werk te stellen, om de jonge vrouw weer vrij te krijgen. Van twee dagen later is een schrijven aan de graaf van soldaten, die onder commando van de hoplieden Hans Wigman en Egidion van Pamberch stonden, waarin deze zich beklagen, hoe zij te Westervoort gelegerd, schier geen kleren meer aan het lijf hadden en ontzettend leden door gebrek aan proviandering en verzorging. Westervoort behoorde tot de oorden, die schier verwoest en verlaten waren. Dit blijkt eveneens uit de klachten der soldaten, die er gelegerd waren. Het was pas september, de tijd, waarin de oogsten binnen hadden moeten wezen. Niettemin kwam het krijgsvolk bijna om door tekort en gebrek aan voedsel. Het gemaaide koren en het nog te velde staande gewas is door het eigen krijgsvolk weggevoerd, luidde tezelfdertijd een klacht over Zeddam. De Graaf van den Bergh deed voor zijn onderdanen wat hij maar kon om het leed te verzachten. Hij schreef op 12 augustus 1582 een brief aan Hendrik Wittenhorst, Drost te Huissen, dat hij uit de Betuwe had gehoord en ook van de schipper in ’t Loo, toen hij de vijand moest overzetten, dat zij van de mensen uit de Liemers paarden hadden geroofd. Hij verzoekt aan de huislieden restitutie te geven.
Het was aan te nemen, dat er iedere dag wel ergens gedonder gaf. De Raden van de Hertog van Kleef schreven op 30 september 1582 ”De Heer Philips, graaf tot Hohenlo was met het laagste soldatentuig in het Stift Elten, Wehl, Spijck, Schockenwardt en Huetem in kwartier gegaan. Zij hadden in de hele omgeving onschuldige mensen beroofd en geslagen, soms tot bloedens toe. De kerken van Hoog- en Laag Elten werden geplunderd en vernield”. In de jaren 1580-1599 heeft de streek veel geleden. Het krijgsvolk hield zich niet aan grenzen en trok plunderend en brandschattend door de hele regio. Pastoors van Didam en Oud-Zevenaar e.a. brachten zichzelf in veiligheid en met hen tal van anderen. Het oorlogsgeweld leidde tot de ondergang van de katholieke kerkelijke organisatie. In deze ontreddering nam de Reformatie de taak van de oude kerk over.
Een terreur heerste er in de Liemers, dat werd veroorzaakt door het slecht betaalde Staatse krijgsvolk. De Staatse krijgsoverste, de Prins van Hohenlo, hield zich al enige tijd met zijn benden in en om Emmerich op. Waarschijnlijk hadden zij Emmerich goed uitgeplukt en beroofd, want de Kleefse regering klaagde op 11 oktober 1582 over de legering van de troepen van Hohenlo te Elten. Dagelijks ”uitfallen” plunderingen van haar huizen en beroving van have en goed. Zij voeren de tol voorbij, als bestond hij niet. Jarenlang heeft de tol niets opgeleverd, klaagde de Hertog van Kleef in de negentiger jaren. Die kapers voeren de Rijn wel op tot Keulen toe en roofden alles, wat er te halen was. Brutaalweg vlak voor de stad Emmerik werd eens een Italiaans schip beroofd met wel voor 30 à 40000 dukaten aan boord. Een andere lag eens stijf voor het Tolhuys, om voorbijvarende schepen op te wachten. Bij Grieth ankerde er eens een, om de bemanning gelegenheid te geven, het vee uit de omliggende weiden weg te halen. Maar die kapers maakten hier de oevers van de rivier voor Spaanse troepen, die zich in de grienden ophielden onveilig en bemoeilijkten bovendien hogerop de Spaanse verbindingslijnen tussen de ene en andere zijde van de Rijn.
Ook in de omliggende steden: ’s Heerenberg, Anholt en Doetinchem lagen zij in bezetting en wanneer zij in Didam kwamen legerden zij zich in het kerkgebouw. De kerk werd door hen veranderd in een paardenstal, ziekenbarak of kazerne. In wilde gevechten met Spaanse benden werden de kerken op ontstellende wijze geruïneerd. Als de opgelegde en verlangde brandschatting niet onmiddellijk werd neergelegd, ging de kerk in brand. De stiftskerk van Hoog Elten werd in 1585 verwoest.
Tijdens de afwezigheid van pastoor Huitinck van Oud-Zevenaart trokken in de jaren 1581-1583 wilde soldatenbendes, zowel Staatse als Spaanse, plunderend door het land en vierden hun roofzucht zelfs op het Oud-Zevenaarse kerkgebouw bot. Gedurende de ergste onlusten was de kerk hoofdkwartier van het leger. Het kerkhof werd met wallen omringd en versterkt met palissaden. Touwbruggen die over de wallen waren gespannen gaven toegang tot de kerk en kerkplein. Achter het kerkgebouw, in de Gelderse waard, werden loopgraven aangelegd en schansen opgeworpen. Deze schansen zijn nu nog aanwijsbaar in de weilanden van de uiterwaarden.
Bij deze aangelegenheid was het kerkgebouw tevens als paardenstal in gebruik. Al wat toen in de kerk aan houtwerk weg kon, is eruit gehaald en gebruikt bij de bouw van de schanswerken op de waard. De soldaten hebben zelfs de doden op het kerkhof geen rust gegund. Uit de nog verse aarde konden zij opmaken dat er onder de grafheuvel kort geleden een teraardebestelling had plaatsgevonden. Het lijk werd uit de kist geworpen en de planken gebruikten ze voor het maken van schildwachthuisjes, die op de wal rondom het kerkhof werden gezet. De voortdurende militaire bezetting had inmiddels de kerk doodarm gemaakt, doordat alle bronnen van inkomsten verloren waren gegaan. De geestelijkheid was aangewezen op aalmoezen van de gelovigen. De burgerij zou voor veel rampen gespaard zijn gebleven als de soldaten op tijd de toegezegde soldij hadden ontvangen.
Een meedogenloze strijd tussen Spaansen en Staatsen woedde in het Gelders-Kleefse grensgebied. Een Staats regiment, dat zich in Elten en Lobith had gelegerd, plunderde in 1582 beide plaatsen volkomen leeg.
De Hertog van Kleef schreef in zijn brieven over plotselinge invallen, roverijen en brandstichtingen aan de Graaf van den Bergh en vroeg telkens om hulp. Zo’n klacht kwam o.a. van de Kleefse regering op 11 oktober 1582 over de levering van de troepen van Hohenlo te Elten. Dagelijks ”uitfallen” plunderingen irer huisser berovung irer Haab und güder”. Er was bijna niets meer te halen op het laatst. Deze dagen is ook nog Frans krijgsvolk ”van Elten an den Houberg over de Rhijn gefaren” en zich bij het Tolhuuss te Lobith gelegen. Op 22 oktober 1582 zijn er nog steeds klachten vanuit Kleef: Het Staatse krijgsvolk ligt al enige weken te Elten ”nachdem sie durch vielfeltich gewaldtsame uitfall, roeven und plunderen, uithdreschungh und verfoederungh der kornfruchten und sampt in het ampt Lijmers und Embrich armen unschuldige underdanen en onlangs in het ampt Lijmerss in de omgeving van de stad Zevenaar op uiterst gewelddadige wijze de bewoners hebben beroofd en uitgeplunderd.” Het noodlot der verwoesting trof eveneens Oud-Zevenaar. Dit geschiedde kort ná 1580. Toen in die jaren krijgslieden overal aan het brandschatten waren, vluchtten de pastoor en vicarissen naar veiliger oorden. Het kerkgebouw was door de militairen gevorderd. De krijgslieden eisten een bedrag voor het vrijkopen van de kerk. Zij dachten daarbij niet aan de armoede waarin kerk en volk verkeerden en dreigden bij weigering de kerk in brand te steken. Redelijk overleg mocht niet baten. De dreigementen werden in daden omgezet en de torenspits in brand gestoken. Dit geschiedde, volgens pastoor Theodorus Lengel Sr. Op 15 juni, zijnde de feestdag van de heilige Vitus en Modestus, martelaren. Hij tekende hierbij aan dat hij het jaar van de brandstichting niet wist. De brand beperkte zich niet enkel tot de torenspits. De Martinus- en Mariakerk brandden, behalve de noorderbeuk, tot op het gewelf toe af. Ook het torenuurwerk uit 1579 is daarbij vernield.
Kort na de brand heeft men nog alle mogelijkheden aangewend om het gewelf te conserveren, door dit met planken af te dekken. Maar het krijgsvolk, dat op de Geldersewaard lag, heeft de dakbedekking weer meegenomen, zodat het kerkgebouw opnieuw ontbloot bleef liggen. Het gewelf, dat flink schade had opgelopen tijdens de brand, stortte geleidelijk in. Tot overmaat van ramp braken in de winter van 1583/1584 de bandijken in de Babberichse polder en bij de Oliemolen in Ooy door. De aangeslagen grondbezitters, waaronder de kerk, moesten gezamenlijk de dijken herstellen. Desondanks slaagde pastoor Nicolaas Valck erin om in 1585 de toren van een kleine spits te voorzien.
Ook bij de verarmde landlieden werden de velden verwoest, de woningen geruïneerd, oogsten en vee meegenomen en daarbij werd hen nog oorlogscontributies en brandschattingen opgelegd. De boeren waren uiteindelijk gedwongen hun laatste beetje, wat zij nog bezaten, aan een geldschieter te verpanden, om daarmee aan de dwangbetaling te voldoen. De buurtgilden in de Liemers en Bergh ontkwamen er niet aan om hun gemeenten (gemeenschappelijke groenstroken) te verpanden, waarnaar zij het bijna nooit meer konden inlossen. Wat kan men bij de ”arme und schemele huysluyden” nog halen, schreef een Staatse officier, de mensen hebben immers niets meer. Contributies, aldus Gijsbert van Heerdt weer op 3 maart 1583, ze zijn niet meer te verkrijgen. Op slot Ulft is er brood noch bier voor de soldaten. Twee zoons van de stadhouder, Frederik en Herman van den Bergh, doen hun vader op 16 april 1583 weten, dat de soldaten te ’s Heerenberg honger en gebrek lijden, omdat ze geen geld ontvangen hadden. Niettegenstaande dit alles moeten ze zeer zware dienst doen.
Twee soldaten, gevangengezet wegens muiterij en plundering te Lathum verklaarden, dat zij aan deze onderneming niet deelgenomen hadden, maar niets meer te eten hebbend, slechts een spint meel, een pond boter, een ”kanneken” en een ”potgen” hadden ”georganiseerd”. Het meel hadden ze zelfs nog vergoed. Een Friese legerafdeling bedreef een onmenselijke terreur in Millingen en omgeving, ”mit stoszen, schlagen und verwunden” heet het, waren de mensen uit hun huizen verdreven en van have en bezit beroofd. ”Onordentlicke inlegerungh van Ruytter ende knechten, dergestalt dat het niet anders en schynt, dan dat deese landen tot eenen roeff gegeven worden”. Schreven ridderschap en hoofdstad van het Kwartier Nijmegen in 1585 over de Betuwe. De landerijen liggen onbebouwd, aldus de ambtman van Over-Betuwe op 27 januari 1585. Er kan hier onmogelijk nog schatting worden geëist. Er zal nog even uitstel worden gegeven, was het onbarmhartige antwoord, maar als de gelden dan niet binnen de gestelde termijn betaald zijn, volgt executie. Dan zullen ruiterbenden gezonden worden om ze te halen. De huislieden moeten gewapend de rivieren bewaken, luidde een order uit Arnhem, opdat de vijand belet wordt, over te komen. Er moeten meer ”uytleggers” komen, antwoordde de ambtman, aangezien de vijand al te gemakkelijk ”aen den rysweerden und andere plaetzen mit schepen kan ainkommen”. De mensen, die ver van de rivieren wonen beklagen zich al genoeg, hoe bezwaarlijk zij eraan toe zijn ”soe wydt van oir wyff, kynder und aermoet te gaen waeken.”
”Lenderiën deser tydt ledich und desolaet liggen” vertelt weer een andere brief. In dat kunnen ze wel met de vijand ”verdyngen”- d.w.z. overeenkomen maandelijkse contributies te betalen ter afkoop van brandstichting en plundering - was het meedogenloze antwoord uit Arnhem, dus hebben ze ook de door ons geëiste schattingen op te brengen. Alsof hier niet het falen aan hun zijde was, omdat ze niet in staat waren, de raids en rooftochten van Spaanse benden van over de Waal en Maas te beletten.
Bij alle vorderingen van stro, hooi en foerage wordt de bevolking nog gemolesteerd en geterroriseerd door het krijgsvolk, aldus de ambtman, Derick van Lynden ”tott groeten schaden der arme onderdaenen” Voor mijn huis – het kasteel te Hemmen – neem ik wel eigen volk, schreef hij in weer een ander brief. M.a.w. het uwe heb ik als beschermers niet. Gisteren is er, zo luidt een brief uit Arnhem, bij jullie een soldatenvrouw met twee kinderen vermoord. De ”schemele hueslueden”, die het al ontgelden moesten, op een ontvolkt en verdorven land, geplaagd door honger en pestepidemieën, hadden hun wraak gekoeld. Mijn hele oogst van het afgelopen jaar is verloren gegaan, klaagde in 1585 Jan Stokman aan het Berghse Hoofd ”ut oirsaicke dat die schantz recht voir syn huys gelaicht was. Het was de schans daar opgeworpen op de Liemerse oever van de Rijn door graaf Willem van den Bergh, klaarblijkelijk nadat hij zich onder het gezag van de Spaanse landvoogd prins Alexander van Parma had gesteld, tegelijk met een andere schans bij Millingen aan de Waal, twee versterkingen, die Parma’s krijgstactiek dienden. Die tactiek was er op gericht zoveel mogelijk het platteland te beheersen, om de toevoerwegen naar de steden af te sluiten en alzo hier, in dit geval. te Arnhem en Nijmegen, de malaise te verergeren. Dit veroorzaakte dan ontevredenheid onder het volk, waarvan de onderliggende Spaansgezinde partij gebruik kon maken, om het volk, toch reeds recalcitrant vanwege de overheersing van de Calvinisten op kerkelijk niveau, in beweging te krijgen. Zutphen was hierdoor reeds in 1583 de Spanjaarden gemakkelijk in handen gevallen.
De schans aan het Berghse Hoofd was echter door de Staatsen spoedig overmeesterd, waarschijnlijk hen in handen gespeeld door hopman Luith, die er met zijn compagnie in bezetting was gelegd. Nijmegen evenwel eiste, toen het in maart 1585 na een volksoproer de Spaanse zijde koos, van Parma’s vertegenwoordiger, de heer van Haultepenne slechting van de schans bij Millingen en herovering van het Berghse Hoofd. ”of afwerping van de tegenschansen waardoor het krijgsvolk het uitlopen werd belet. Haultepenne hield woord; de schans aan het Berghse Hoofd werd terstond stormerhand heroverd. Jan Fuselier kwam in die dagen niet uit de beste milieus, maar hij werd er dan ook naar behandeld. Hij was het slachtoffer van zijn betaalheren, die hem maanden aaneen op zijn soldij lieten wachten en die de officieren wel telkens beloofden geld te sturen, maar het maar al te vaak niet deden. En dit terwijl de soldaat zelf voor kost en uitrusting moest zorgen. Kan het verwonderen, dat zij meermalen de band van de discipline verbraken, met stelen, plunderen en ”organiseren” het hunne trachten te krijgen en tot muiterij overgingen? Ritmeester Wigbold van Ewsum, een tijd lang bij Bronckhorst gelegen, schreef dat zijn mannen ”welcke in gramschap entsteken sijnde, nae mijn leven gestaan, dewyl ick sie dagelicks met goede reden end vergevelicke woerden heb moeten opholden, om aldaer in die schanze te blieven. ”Ze waren er ook uitgetrokken, de Veluwe op, maar hadden de dorpen geëvacueerd gevonden, omdat de overheid de bewoners bijtijds gewaarschuwd had, zodat ze ”met honger ende smaht ter wederkeer gedragen end alhier comende, by gebreck van gelde end andre nootdroft noch in meer aarmoet end oproer” geraakten. Een ander keer, toen de hopman berispt werd, dat zijn soldaten onder Bergh vee geroofd hadden en baldadigheden gepleegd, antwoordde hij, dat hij ze onmogelijk onder krijgstucht kon houden ”dan dar die soldaten von mihr, meinen haubleuten und bevelhaberen umb dergleichen ungeregeltheit gestrafft und angesprochen werden, ist haer ierste antwoordt: Schaft gelt. Wanneer gelt waer, soe hadt der oberst und bevelhaberen tho commanderen, anders so regieren wihr.”Als hij niet binnen enige dagen geld heeft, zo zullen de krijgsknechten ”mich, bevelheberen und soetelaren plonderen, die vendelen van de stanghen schueren und hoeren ganck gaen”. Soldaten van het garnizoen te ’s Heerenberg overvielen enige Münsterse kooplieden, die een troep ossen naar Arnhem dreven. Twintig beesten werden buitgemaakt, waarvan de gedupeerden er zestien tegen hoog rantsoen terug konden krijgen. Vier hielden de soldaten zelf. Toen ze een ander maal weer op roof uittrokken, was graaf Oswald uitgereden om de boeren te beschermen, maar de zaken hadden reeds hun beloop gehad. De boeren hadden de geëiste rantsoenen om hun vee te mogen behouden reeds betaald. Oswald sloeg de hoofddaders in boeien, maar zag zich toen geplaatst voor een algehele muiterij. Hij zag zich genoodzaakt de gevangenen weer vrij te laten, zijn gezicht reddend door alleen een adelborst, toekomstig officier, de straf te doen ondergaan. Met zulke troepen moest Willem de oorlog voeren. Het was gelukkig, dat de vijand eveneens maar over een zeer beperkte krijgsmacht beschikte, anders was dit hele gedesorganiseerde leger uit Gelre weggevaagd. Doch de bekwame Verdugo, een Portugees in Spaanse dienst, hield met zijn snelle bewegingen zijn tegenstanders toch in voortdurende alarmtoestand. Zijn spionnen waren overal werkzaam om hem in te lichten, waar en wanneer er ergens een overval kon worden beraamd. Bier, voedsel en alles wat er nodig is, ontbreekt er genoeg, schreef Hercules van den Bergh, die voor Keppel lag, op 14 januari 1582, maar spionnen en verraders lopen er te over, zich meestal vertonend als argeloze onschuldige boeren of buitenlui.
De ellende en de voortdurende overvallen, plunderingen en brandschattingen van het krijgsvolk veroorzaakten een uittocht van de bevolking te land, naar veiliger oorden, zodat mede ten gevolge van de grote sterfte de ontvolking schrikbarende afmetingen aannam. In het Land van den Bergh is niets meer te halen, schreef op 17 januari 1582 een der officieren ”weil kheiner husleuten hierumb langs zu finden, und all verzogen sint.” Wat zal men nog halen, waar niets meer te vinden is, was het oordeel van een ander, ”dar die huisluiden ein mant off ses weecken vertogen, sye moetten van honger all verlopen.” Wat wil men, vroeg een derde, nog contributie vragen, ”woll wetende dat aldair inder graefschap Berghe van der armer luyden nichts tho bekommen, oick gein luyden dair resideren. Het zijn militairen die dit geluid van mededogen laten horen, mannen die zichzelf te beklagen hadden, dat voor hen niet gezorgd werd en van medelijden met de boeren niet zo gauw overliepen. In een weer een ander schrijven vernemen wij, hoe de soldaten van het garnizoen van Doetinchem de boeren in de omgeving ”nit anders dan viantliche weise” behandelen, ”also dat sie dat gemeide saeth van den felde met mennichte van wagens nae Dottekum hen fueren”, verder haver en hooi weghalen ”gelickfailtz evenvoil contribueren thot den Rueteren von hoyfuderunge.” Dergelijke zaken kreeg graaf Willem als stadhouder in zijn dagelijkse correspondentie te verwerken. Ze deden hem de harde realiteit van een uitzichtloze oorlog, die hem tijdens zijn verblijf op zijn eigen bezittingen al tastbaar was geworden, nog sterker gevoelen. Daarbij ondervond hij nog moeilijkheden met de hertog van Kleef-Gulik, wiens gebied aanhoudend door de Staatse troepen werd geschonden. De bezetting van Doesburg, Doetinchem, Arnhem en ’s Heerenberg plunderden aanhoudend in de Liemers, te Wehl en in de omgeving van Emmerik, vochten met de boeren die zich verzetten, ontnamen hun het vee om het tegen hoge losgelden terug te laten kopen en ontzagen zich zelfs niet de kerken te ontheiligen en te roven wat hun gading was. De stadhouder kreeg daarover steeds maar weer protesten uit Düsseldorf te verwerken, zonder dat hij er iets anders tegen doen kon, dan betuigen, dat dit alles tegen zijn wil geschiedde en hij zijn best deed dergelijke dingen te voorkomen. De malcontenten zoeken een middenweg tussen de beide uitersten in, Staatsgezind maar anti-unionistisch, maar even zeer anti-Spaans. Zij willen vrede, omdat de toestand waarin het land zich bevindt, onhoudbaar is geworden. Zij weten, dat de stadhouder dezelfde weg op wil.
”De goede vrede” sprak Willem van den Bergh voortdurend. Hij bleef hopen daartoe als bemiddelaar te kunnen optreden, door als stadhouder van Gelre contacten met Parma te onderhouden. Maar de zon van deze goede vrede neigde al meer en meer ten ondergang. De vrede, zoals de Malcontenten zich voorstelden was een praktische onmogelijkheid en volkomen irreëel. Aan de ene zijde wilden de Calvinisten, heer en meester geworden in het gebied van de opstand er niet aan, ten andere zou Filips II nimmer berusten in een vrede, die Home Rule voor de Nederlande en dit dan nog met godsdienstvrijheid insloot.
Een graaf van den Bergh die naar verzoening hengelde, kon men gebruiken om zijn persoon en om de waarde van zijn territoir. Zijn territoir was van belang vanwege de ligging van zijn heerlijkheden Bylant en Westervoort. Daar wenste Parma vestingen te bouwen om de vaart op Rijn, Waal en IJssel te beheersen. Het Engelse krijgsvolk van het garnizoen Doesburg heeft op 17 januari 1583 in Weel de onderdanen van de Hertog van Kleef mishandeld en daarbij hun koeien, schapen en varkens meegenomen. Ook hebben zij een deel van het vee moedwillig doodgeslagen. Soms kon men in individuele gevallen een beroep doen op de Graaf van den Bergh. Op 7 maart 1583 deelt Ernst Mom aan den Graaf van den Bergh mee, dat zijn gewezen knecht Henrich moedwillig met enkele soldaten zijn huis in Didam is binnengevallenen zijn twee beste koeien heeft meegenomen en naar Doetinchem gevoerd onder het motief, dat hij (Ernst Mom) nog loon schuldig was. Hij verzoekt de Graaf maatregelen te treffen, dat men deze knecht te Doetinchem verplichten zal de schade te vergoeden of hen anders gevangen te nemen.
De schutterrijen in de Liemers en Bergh hielden regelmatig wacht- en waakdiensten, wanneer gedurende de Tachtigjarige Oorlog het strijdtoneel niet veraf was en men ongewenst bezoek kon krijgen van rondzwervend krijgsvolk, dat op zijn eigen avontuur uit trok, om, waar de gelegenheid was, als ”knevelers offte straet-schenders” dorpen en boerderijen te overvallen en als rovers ”die de guede luijden overvallen, plunderen etc.,” het oorlog voeren lucratief maken. Men moest, volgens orders van de Graaf ze opjagen, gevangennemen en in het nabijgelegen garnizoen afleveren. Prima regels van de Graaf van den Bergh als zijn garnizoen zelf niet verdacht is. Op 3 juni 1583 kwam er bij de Graaf een klacht binnen, afkomstig van de Raden van Kleef, ”dat soldaten van het garnizoen van ’s Heerenberg te Holthuizen (Babberich) hebben geplunderd en de mensen er overvallen hebben. Gerrit Budden hebben ze het paard voor de ploeg weggehaald. Gelijkerwijs hebben ze gehandeld in dem dorp Weel mit den armen leuden gehauset, dieselben geplundert unnd also wider alle reden erbare und billicheijt thom hochsten bedrangt und beschedigt hebben”.
Er kwam ook een klacht op tafel van Peter van Aldenboicken, gedateerd 27juni 1583, dat er ruiters en voetknechten een bezoek hadden gebracht bij veel burgers in Zevenaar en aldaar de koeien uit de wei gehaald en naar ’s Heerenberg gedreven. De boeren konden de koeien weer terug krijgen als zij een grote hoeveelheid voedsel meebrachten.”
Dagelijks verschijnen er ook soldaten uit Arnhem, Doesburg en Doetinchem die met die uit Bergh ”dasz gantze ampt Lijmers afstropen en in alle dorpen de bewoners dwingen hun geld te geven. Wanneer dat niet voorhanden is of te weinig, worden de mensen tot bloedens toe geslagen en alles wat in de huizen aanwezig om mee te nemen, wordt meegenomen”. Van Aldenboicken verzoekt de Graaf van den Bergh om maat-regelen te nemen. Deze overvallen, in het groot, waren mede de aanleiding dat bij de schutterijen de land-weerplicht in onbruik raakte en hun militaire verband ging hiermee verloren. De ”huysluyden”, wier namen met een kruisje zijn getekend, zijn weer teruggekeerd, meldde een brief van 4 januari 1583 aan de gravin van den Bergh. Uit de brief blijkt wel, dat de hele bevolking van Zeddam was gevlucht en maar een gedeelte was teruggekeerd. Wij hebben, aldus de Staatse officier Wigbold van Euwsum op 10 juni 1582, de vijand ’s morgens vroeg overvallen ”und die selben Gott Lob todt geschlegen und die huuser darin sie sich vermeinden zu bergen in den brande gesteecken”. Het betrof hier een overval op Haaksbergen.
Misschien zijn de huislieden onder dwang teruggekeerd, als we lezen de brief van Derrick van Baer aan de Graaf van den Bergh in 1585. Derrick van Baer schreef, dat de ritmeester van de Welsche ruiters van de Staten van Gelre een verordening ontving. De ritmeester zou opdracht hebben de huislieden in de Graafschap contributie te laten betalen en ze onder dwang huiswaarts te laten keren. Gaven ze aan de oproep geen gehoor, dan werden de huizen in brand gestoken. De Graaf evenwel moest bij Verdugo op aan dringen, dat zijn garnizoen met geweld oorlogscontributie invorderde, dit na moesten laten. Derrick van Baer schreef verder nog aan de Graaf van den Bergh: ”Gisteren zijn hier 12 of 13 schepen van het Tolhuis gekomen, met boter, kaas, zout, pulver en zeep en verder naar Bergh gevaren. Zou een goede buit zijn.” ”Gisterenavond zijn drie vendels Engelsen in Bergh in garnizoen gekomen en zijn daarna de soldaten onder hopman Lueth naar de schans aan het Bergsche hoefft getrokken. Men zegt dat er ook te Doetinchem drie vendels Engelsen komen.”
”Marten Schenck is gisteren met zijn krijgsvolk twee- tot driehonderd man ahn das zolhauss aus de Bettou ubergeschiffet und soude pass auff so hijer vorbei gevaeren zu convoijiren und krijgsvolk dat in de Betuwe op de dorpen is gelegen, naar Arnhem zijn vertrokken. Spaanse krijgsvolk is bij Nijmegen overgevaren in de Betuwe.” Die zomer opereerden echter Staatse troepen onder de Engelsman Leicester en de Gelderse stadhouder Adolf van Nieuwenaar in de Liemers, terwijl uit de Betuwe de befaamde krijgsoverste Maarten Schenck kwam aanrukken. Het gaat om het Berghse Hoofd meende de Berghse landdrost Derick van Baer. Inderdaad de schans werd opnieuw door de Staatsen bezet en hopman Luith kwam er wederom in bezetting.
Maar het verdere nieuws over deze veldtocht vertelt van de bezetting van de Elterberg. Abdis Margarete gravin van Manderscheidt-Blankenheim regeerde vanaf 7 augustus 1572 tot 4 maart 1603. De jaren van haar regering waren de zwaarste, die de Abdij op de Elterberg sinds haar bestaan meemaakte. In 1585 mar-cheerden Nederlandse soldaten naar de Eltenberg. De abdis en de stiftsdames vluchtten naar Emmerik. De teugelloze soldaten plunderden opzettelijk de abdij en staken deze in brand. Het vuur sloeg over naar de kerk en verwoestte het gebouw. Slechts de kerktoren en het noorderportaal bleven gespaard. Het Huis Aerdt ontkwam eveneens aan de verwoesting, dat volgens de tactiek van Leicester, om het grensland operationeel voor de Spanjaarden onmogelijk te maken, door het in verschroeide aarde om te vormen. Voor het in 1585 ten einde was, had Haultepenne zich echter opnieuw stormenderhand van de schans meester gemaakt.
Weer opereerde Leicester en Nieuwenaar in 1586 bij Zevenaar. ”In de Liemers verzamelt zich de vijand. Leicester heeft zaterdag j.l. te Arnhem 9 cornetten Engelse ruiterij en 10 vendels voetvolk bijeengebracht. Volgende zondag heeft hij ze bij Zevenaar geplaatst. Het is rondom Grondstein gelegerd tussen 5 á 6 duizend man. Dinsdag zou de graaf van Hohenlo met 3 kornetten ruiterij met een regiment Engelsen, Ieren en Schotten en met 5 á 6 vendels uit Bergen op Zoom en Geertruidenberg te Arnhem zijn gelegerd.
Op de Bilt bij Utrecht en te Amerongen ligt nog krijgsvolk, ruiterij zowel als voetvolk.Te Gorkum verzamelt Hohenlo naar men zegt 20.000 man. De graaf van Meurs komt met krijgsvolk uit Duitsland. Hij zou morgen zijn kamp bij Elten opslaan.
Een aantal soldaten van Leicester had de tenten opgeslagen bij Zellershuis (Halsaff) beneden aan de Babberichsedijk. Zij bivakkeerden tussen de legers van de Engelsen en vijf vendels Ierse soldaten. Wanneer alles gereed was en iedereen paraat stond, zou men tegen Parma optrekken.
In het vijandelijke kamp was op 4 september 1586 groot alarm geslagen. De soldaten waren genoodzaakt het kamp meer samen te trekken beneden de ”Babborgsche Slagboom. Leicester dacht dat de zoon van Bettick op Grondstein kwam. Hij was echter weer naar Arnhem vertrokken en liet Graaf Mauritz van Nassau en Morrits in het legerkamp achter. Ondertussen was er nog meer soldaten in het kampement gekomen. Hohenlo verscheen met twee cornetten ruiters. Zij zouden het legerkamp tussen de twee slagbomen in op de Babberichsedijk evenals het kamp rond Huis Poelwijk bij Zevenaar, waar Morrits was, beschansen.
Op 3 september 1586 schrijft Derrick van Bair dat hij de brief van de graaf met het ambtelijk schrijven van gouverneur Verdugo ontvangen heeft, doch al zijn moeiten om iets zou de bewegingen van de vijand te weten komen en geven veel moeilijkheden. Hij heeft nog niets bijzonders aan Parma, die met zijn leger voor Bergh licht, kunnen melden.
Het gaat nog eens om het Berghse Hoofd, meende Derrick van Baer. Het doel lag verder. Ginds aan de Rijn bij Rijnberk en Neuss in het Keulse verdedigde een potentiële bondgenoot der Staten tegen Parma zijn laatste stellingen. Gebhardt Truchsesz, de elect – d.w.z. wel gekozen maar niet bevestigde aartsbisschop van Keulen – die omwille van zijn huwelijk met de vorstelijke diva Agnes van Mansfeld van zijn kerkelijke waar-digheid afzag, maar het vorstendom eraan verbonden, wilde seculariseren, zag zich door de tegenstanders in het nauw gedreven. Met een mooie vrouw te winnen, verloor hij een vorstendom, merkt Motly spits op. Parma voor Neuss en Rijnberk weglokkenen daarmee Truchsesz redden, dàt was het verdere doel van de veldtocht van 1586, waarin het Berghse Hoofd weer eens door de Staatsen werd veroverd en daarbij Doesburg ingenomen.
Vijf maal binnen anderhalf jaar was de schans veroverd en heroverd, illustratie van de uitzichtloze strijd, die hier in het Gelderse land woedde. Er werd meer gevloekt dan gebeden volgens een plakkaat van de Staten. Gevloekt tegen het lot, dat de bevolking op het platteland in deze jaren van mensonterende strijd, van honger en pest was beschoren.

Overvallen vanuit het fort Schenkenschans.

De splitsing van de Rijn in Waal en Nederrijn lag tijdens de Tachtigjarige Oorlog bij Schenkenschans. De overste Maarten Schenk van Nideggen, een legeraanvoerder, die in totaal vijf maal van de Spaanse naar de Staatse kant overliep, bouwde op de plaats Gravensweert in 1586 de belangrijkste vesting van de Nederlanden. De Schenkenschans moest de Betuwe en het verderop liggende Utrecht en Holland beschermen tegen de invallen van de Spaanse troepen vanuit het Overkwartier van Gelre door het land van Kleef heen. Maarten Schenk kreeg van Leicester en prins Maurits in 1586 gemakkelijk gedaan op kosten van de Staten zo’n vesting aan te leggen.
Kleef heeft terstond bij de aanleg geprotesteerd. Die streep grond behoorde tot zijn Saarbruggerweerd, waarvan heel het eiland van ’s Gravenweerd als een aanspoeling van een kaal stuk grond was, waar bovendien niet Kleef, maar Gelderland de soevereiniteit over bezat. De Staten gaven zich nog wel de moeite op een Rijksdag tegenover Kleef hun rechten op historische gronden te betogen, doch dat had niet meer betekenis dan voor een publiek forum op juridische van Schenkenschans weer af te zien. Drie jaar was Maarten Schenk er gelegerd, tot zijn dood in 1589, toen hij omkwam bij een aanslag op het toen Spaanse Nijmegen, van Schenkenschans ondernomen. Maar zijn vesting bleef en werd verder uitgebouwd.
De dorpsbewoners, nabij Schenkenschans, werden regelmatig opgeroepen om werkzaamheden aan de schans te verrichten. Het Hof gelastte op 11 september 1589 die van Herwen en Aerdt, de richter van Pannerden en die van Millingen om 2 en 3 wagens met 4 paarden ter beschikking te stellen van de goeverneur van ’s Gravenweerd tot vervoer van wardhout. Sinds uw laatste sauvegarde van januari van dit jaar, zo klaagde de gravin van den Bergh in 1587 bij de Staten, zijn hier de arme mensen ”vil mher verfolgt, gefangen, gespannen, dit is gepijnigd, ellentlich gemartirt, verlembt, geransonneert, umb leben gebracht” als ooit tevoren. Verdugo, Parma’s luitenant op het operatieterrein in onze Oostelijke provincies zorgde althans nog dat er 200 mud graan in Ulft komt. Dat Staatse krijgsvolk deed blijkbaar niets anders, dan wat de opperste commandant van die jaren heeft gewild, namelijk de landstreken, waar de Spaanse troepen nog opereerden, volkomen tot verschroeide aarde maken, zodat zij voor de vijand onbruikbaar zou worden. In die geest had de graaf van Leicester gesproken, die door de Engelse koningin als hulp naar de opstandige Nederlandse gewesten was gezonden. Oorlog was oorlog; daarbij werd met de boerenbevolking weinig rekening gehouden. De Staatse krijgsoversten ging het wel te ver, maar voor het gewone krijgsvolk is het toch blijkbaar een vrijbrief geweest om nog meer dan voorheen een verschrikkelijke terreur uit te oefenen.

De tien jaren.

In 1588 ontstond de Republiek der Verenigde Nederlanden, bestaande uit zeven aristocratische bestuurde republiekjes, die, slechts door een tamelijk losse band aan elkaar verbonden, een statenbond, geen bondstaat vormden. Gedurende de tien jaren, welke volgden op de stichting van de Republiek, veranderde de toestand zó, dat men deze periode beschouwen kan als een uit de belangrijkste uit de geschiedenis van de Noordelijke Nederlanden.
De geschiedenis van de tien jaren wordt geopend door een gevoelige nederlaag van Filips II: de mislukking van een sinds lang voorbereid plan, om Engeland te veroveren en Elisabeth te straffen voor de terechtstelling van Maria Stuart en de hulp aan de Nederlandse opstand verleend (1588). Parma moest zijn troepenmacht gaan organiseren voor de aanval op Engeland met de fameuze Armada. De expeditie kreeg met grote tegenspoed te kampen. Parma’s vloot werd door de Hollanders en Zeeuwen te Duinkerken ingesloten. De vloot raakte ontreddend. De hele Armada betekende in feite óók een keerpunt van de oorlog in het Oosten, en heeft met name Gelderland voor de Opstand ”gered”. De dood van Maarten Schenck, die in augustus 1589 bij een aanslag op Nijmegen in de Waal verdronk, en van stadhouder Nieuwenaar, die enige tijd later in Arnhem bij een ontploffing het leven verloor, deed de krijgskans voor Parma niet keren.
Prins Maurits maakte van Parma’s afwezigheid gebruik om, bijgestaan door de Friese stadhouder Willem Lodewijk, de zoon van Jan van Nassau, een groot aantal steden te veroveren. In 1589 hadden de Spanjaarden Emmerich op de Staatsen veroverd. Als tegenzet legerde Prins Maurits, die in dit geval de neutraliteit van Zevenaar terzijde schoof, zijn troepen op de burcht en in de stad Sevenaer. Tevens werd door hem in het belang van de Staten het Tolhuys te Lobith opgeëist. Toen de Spanjaarden aanstalten maakten om met een grote legermacht op te rukken naar de IJssel , trok Maurits met zijn soldaten naar de vestingstad Doesburg om hen de pas af te snijden. Om echter voorbereid te zijn op een plotselinge koersverandering van het Spaanse leger in de richting van de Betuwe, gaf hij de graaf van Hohenlo opdracht in de omgeving van Zevenaar en het Tolhuys paraat te blijven met het regiment van Grave Ernst van Nassau en een halve regiment Schotten en negen vanen Ruyteren met eenig grof geschut, opdat den vijand niet in de Betuwe soude komen en om deselve Betuwe van ’t Tolhuys af tot Huyssen toe te bewaken en hij toog voorts met de rest van ’t leger en geschut naar Doesborch om dat te bewaken en daar mede de Veluwe. Hij dede daer ook de brugge van den Gelderschen Weerd voeren en deselve Weert of Eyland liet hij seer sterck maecken en rentrancheeren.
Begin 1591 ontwikkelde Prins Maurits plannen om zo mogelijk Groningen, dat in Spaanse handen was te belegeren. Om zich in de rug te dekken stuurde hij troepen naar Schenkenschans en de Knodsenburg bij Nijmegen. Wederom zwermden Staatse soldaten uit over de Liemers.
In het krijgsplan van graaf Willem Lodewijk en dat van graaf Maurits namen Nijmegen en het aan de Waal gelegen fort Knodsenburg een belangrijke plaats in. Het bliksemoffensief van Maurits in het voorjaar van 1591 bracht hem na een afleidingsmanoeuvre op 15 mei voor Zutphen, dat vijf dagen later viel. Daarna was Deventer aan de beurt. De bevelhebber Herman van den Bergh, zoon van graaf Willem, antwoordde hier op de eis tot overgave ”dat hij een soldaet was, dat hij de stad voor de Coning hiel, ende daerin sterven wilde,” maar op 11 juni bleek hij zich te hebben bedacht en gaf zich over. Het Staatse en Spaanse krijgsvolk deed blijkbaar niets anders dan de Achterhoek en de Liemers te blijven terroriseren. De Magistraat van Emmerik schreef aan Geertruid van Milendonck, vrouwe van Anholt, op 15 maart 1590, dat gisteren haar krijgsvolk, enige gevangenen in de kerk van Netterden, na Anholt hebben gebracht, omdat zij zich schuldig hebben gemaakt door mensen levend in de put op de Elterberg te werpen. Indien enige beschuldigen onder hen zich bevinden moeten hun gruweldaden niet ongestraft blijven.
Toen ook zij in 1591, nadat haar stad door een Staatse krijgsbende onder kapitein Olivier Lambrecht was veroverd, neutraliteit aanvroeg, kreeg ze ten antwoord, dat ze die verkrijgen kon, als de prins van Parma de vestingen verliet. Maurits in dubio of hij naar die stad zou trekken of naar Groningen. Het dramatische in het moment waarop de wederzijdse kemphanen tegenover elkaar kwamen te staan is de tijdgenoten niet ontgaan: ”alleen met de breete van de Wael van malcanderen gescheyden”. Tot een spectaculair treffen kwam het niet, omdat de Spaanse veldheer weer ijlings naar Frankrijk werd ontboden, maar aan Nederlandse kant was het respect er niet geringer om: ”een hertoch van Parma, wien nauwelijcx eenige steden of continente provincien hebben tegenstaen”.
De veldtocht naar het zuiden liep op niets uit. Op 17 oktober 1591 betrok Maurits een nieuw hoofdkwartier in Emmerich en verplaatste zijn troepen naar de directe omgeving van die stad. Maar toen begon het te regenen. De weersomstandigheden verslechterden dermate, dat Maurits besloot om de troepen, die in tenten en hutten waren ondergebracht weer terug te laten keren naar hun meer comfortabele kwartieren in de Liemers. ”de 19 Octobris quam ’t gehele leeger weder terugge ende logeerde in haer oude quartieren beneden Zevenaar naar ijseloirt toe.”
De richter van Herwen en Aerdt, Alard Mom klaagt op 10 september 1592 over de plunderingen van de soldaten van Gerrit de Jonge in zijn ambt. Diezelfde richter doet bij het Hof een goed woord voor een huisman uit zijn ambt die door het Garniezoen van Schenkenschans is gevangen genomen en op rantsoen gesteld.
In 1592 bevond Maurits zich met zijn leger bij Zwolle, waar hij krijgsraad hield en plannen ontvouwde over een veldtocht over de Rijn naar Brabant. Op 29 september 1592 ging men op mars. De route liep over Deventer, Zutphen, Doetinchem, ’s Heerenberg naar Schenkenschans. Op 5 oktober 1592 ”logeerde” de prins in Zevenaar en werd het krijgsvolk ondergebracht in de omliggende dorpen. Op de Gelderse Waard werd weer een schipbrug geslagen zodat er verbinding was met Schenkenschans en de Over-Betuwe. ”De 6 Octobris bleeff ’t leger te Zevenaer en daeromtrent leggen”. Als er voor 1593/1594 geen eclatante wapenfeiten te registreren zijn, wil dat geenszins zeggen dat er niets gebeurde. Staatse troepen trokken naar de Bommeler-waard en de plattelandsbevolking onderging opnieuw de overlast van troepen, ”gelijck te voren niets anders doende dan de boeren haer vruchten als appelen, peeren, bonen, erwten, gaerst ende haver aff etende”. Toen de soldaten met het oog op Grol in het oosten van het gewest werden samengetrokken, waren er soortgelijke klachten: ”twelcke daeromme tot groot bederff vande ingesetenen vande Veluwe en Betuwe (door tcrijsvolck vuytgeteert synde)… afgeloopen is” en toen de troepen afgedankt werden, heette het ”… om die vande Veluwe ende Betuwe vande voordere vuytteeringe te ontheffen”.
Nog in 1597 opende Maurits een groot offensief in het oosten van de Noordelijke Nederlanden. Fort Schenckenschans diende als verzamelpunt. De successen volgden elkaar aanvankelijk snel op, hetgeen gedeeltelijk kan worden toegeschreven aan het slechte moreel bij de bezettingstroepen.

Oorlogsgebeurtenissen in en om de Liemers in de jaren 1598-1599.

Koning Philip II van Spanje had enige jaren voor zijn overlijden het stadhouderschap over de Nederlanden aan Albrecht van Oostenrijk overgedragen. Hij was van plan na een huwelijk tussen de aartshertog en zijn dochter Isabella de Nederlanden als zelfstandig rijk aan zijn schoonzoon te geven.
Na de vernietiging van de Spaanse vloot had Alexander Farnese van Parma maar weinig succes in de strijd tegen Prins Maurits van Nassau-Oranien om de Nederlanden te verlaten. Aartshertog Albrecht stuurde in de herfst van 1598 Don Francesco de Mendoza met een groot leger naar de Nederlanden. Het leger was 20.000 voetvolk en 2.000 ruiters sterk. Prins Maurits moest met een leger van 6.000 man en 1.500 ruiters het dreigende gevaar keren.
Bij Orsoy trok Mendoza over de Rijn en nam al snel de stad Wesel in en werd Emmerich bedreigd. In de buurt van Diersfort sloeg hij zijn lager op. Zijn troepen plunderden de hele omgeving. Sibylla, de zuster van de zieke hertog Johann Wilhelm, nam in Kleef het regentschap voor haar broer waar. Zij stuurde de rector van het Jezuietencollege in Emmerik, de eerwaarde heer Hase, met het verzoek, het land van Kleef voor verdere plundering te sparen, naar Mendoza. Hij had succes. Emmerik en het Kleefse land zouden worden ontzien, uitgezonderd de stad Rees.
Vanuit Diersfort schreef Mendoza een brief aan de magistraat van Emmerik met de opdracht, een brug over de Hetter te leggen op die plaats, waar zij in 1595 voor prins Maurits een brug hadden gelegd. Op 30 oktober eiste Mendoza de overgave van Rees. De stad weigerde. Na een kort beleg gaf de stad zich tenslotte over. Rees moest een aantal troepen opnemen. De Spaanse oversten hielden zich echter niet aan de afspraak en handelden naar willekeur. In dezelfde tijd werden Goch, Gennep, Calcar en enkele andere plaatsen inge-nomen. Het oprukken van Mendoza in de richting van de Nederlanden noopte prins Maurits tot tegen-maatregelen.
Om de Spaansen het verder oprukken te beletten, moesten de troepen van Maurits de Rijndijk van de Hetter boven Emmerich, dat is de dijk bij Doornick, doorsteken en het hele land onder water zetten. De graaf van Hohenlohe escorteerde de arbeiders. Op 30 oktober leek de operatie voltooid, maar daags daarna rukten de Staatsen op en kwamen de Spanjaarden in actie en verdreven graaf van Hohenlohe met zijn arbeiders en herstelden weer de dijk. Een poging van prins Maurits om de dijken bij Bislich door te steken, mislukte.
In begin van september 1598 trok Prins Maurits zijn troepen samen in de Liemers tussen Doesburg en Schenkenschans en versterkte laatstgenoemde vesting. ”Als nu ’t Spaensche legher dan nae ende tot aen Eltenberg quam, heeft Prins Maurits die Cleefsche Stadt Seventer legghende naest zijn legher niet langher verschoonen kunnen”. Maurits ontbood de Zevenaarse drost in zijn kwartier en vertelde hem zijn voornemen.
Het in Zevenaar aanwezige Kleefs garnizoen mocht vrijelijk vertrekken. Maurits stelde daarvoor met een royaal gebaar wagens en schepen beschikbaar. De drost had hier wel oren naar, maar om de eer veilig te stellen en de stad niet zonder slag of stoot over te geven verzocht hij Maurits om eerst enkele schoten op de Burcht af te vuren. ”De Drost verwachte opt Slot drie Cartouwen scheuten, eer hij opende, meer om die eere willen als meyningh van teghen houden.” Tegelijkertijd werden ook de huizen Halsaf en Grondstein bezet. Prins Maurits beschikte slechts over een leger van 8.000 man, te gering om een openlijk treffen met de oprukkende troepen van Mendoza aan te gaan.
Maurits marcheerde van Doesburg naar Zevenaar en legerde zijn troepen als vanouds op de Gelderse Waard tussen Oud-Zevenaar en de toenmalige hoofdstroom van de Rijn en in de omgeving van het Tolhuys nabij de splitsing van Rijn en Waal. Over de zijstroom werd een uit vier schepen bestaande schipbrug gelegd. Voor de over toenmalige Rijnloop gelegde schipbrug had hij maar liefst 44 ”aecken” nodig. Op 14 september 1598 was die operatie voltooid. Maurits maakte echter geen aanstalten om over te steken naar de Betuwe. ”Mogelijk vreesende dat de vijand noch eijndelijk soude soecken daer over passeren. Hij maekte een Brugge tot aen het Eylandjen ghenaemt Oud-Sevenaer, terwijl hij van Aernhem tot de rivier opwaerts Scheepen creeg om die te maken tot aan het Tolhuys toe.”
Om voldoende aarde voor zijn veldwerken te verkrijgen liet hij ”de kercke van Oudst Sevenaer rondomme af doen steken, om te stercken ende daermede te bevrijden de passagie nae Doesborch en de te maken by de Kerck van Oud-Sevenaer drie Bateryen om grof geschut te planten en buyten te trencheeen, halve maenskens ’t welck gheschiede met groote neesticheijt”. Tevens werd de kerk tot paardenstal ingericht.
”Ten minsten schade” luidde de order van kolonel van der Noot en de ambtman van Over-Betuwe. Dat het geen loze kreet was in het gedisciplineerde leger van prins Maurits, bewees het feit, dat men op de Gelderse Waard de hutten, die er van een vorige legering nog half stonden, weer in fatsoen bracht en in gebruik nam. Maar oorlog is oorlog en van soldatenvolk kon men geen voorzichtigheid in de porseleinkast verwachten. ’s Landschaps kribben en waarden waren ”met desen kriegswezen ende inlegeren seer vergraven, verhacht, verhouwen en hinwech geloepen, die olde wilgen meest affgehouwen ende van kriegsluyden geschelt zijn”, constateerde men. En Rutger Goris, pachter op de Gelderse Waard had zijn twee ”bergen”, dat wil zeggen korenloodsen, toch maar afgebroken en de voorraden binnenshuis gebracht, ”vresende voor stelen ende verdestruiren van den kriegsluyden, die albereit daeraen gewest hebben.”
Voor de boeren en huislieden was het in die dagen opgecommandeerd worden tot arbeidsdiensten aan de schanswerken, loopgraven, bruggen en opritten, vervoersdiensten van de ene legerplaats naar de andere, dag in dag uit, nauwelijks de tijd krijgend eigen werk te doen, terwijl leveranties van hooi, stro en koren aan de orde van de dag waren. Dat was nog altijd ”ten minsten schade”.
Om precies op de hoogte te zijn van de sterkte van de Staatse troepenmacht, gelaste de Staten-Generaal een algehele monstering der soldaten. De troepen moesten daarbij over een van de bruggen marcheren om geteld te worden. Het bijeengebrachte leger was een smeltkroes van landaarden, waaronder twaalf vendels Schotten (1170 man), 18 vendels Engelsen (1836 man) en 16 vendels Friezen (1942 man). Uiteindelijk leverde het een troepenmacht op van 24 vanen ruiterij met 1695 paarden en 55 vendels voetvolk, zijnde 5965 officieren en manschappen. Hierbij moesten dan nog wel de uitgezette wachtposten geteld worden, want tijdens deze legerparade moest elke verrassingsaanval door de vijand onderschept kunnen worden.
Het was duidelijk wat Maurits plannen waren. Geen puur defensieve positie achter de Rijn, maar aan vijands zijde op de Gelderse Waard een tamelijk offensieve stelling om op elk gewenst moment zijn troepen te laten oprukken. Om voorbereid te zijn op een onverhoedse aanval van de Spanjaarden, liet hij de Gelderse Waard wederom tot een verschanst legerkamp inrichten. Op de aangelegde bastions en wallen liet Maurits tien hele, vijf halve kartouwen en tien veldstukken plaatsen. De Rijn vanaf Huissen tot aan Lobith werd bewaakt door een aantal wachtschepen. Tevens onderhield hij verbinding met de Betuwe met behulp van twee schip-bruggen.
Mendoza die langs de linkeroever van de Rijn was opgerukt stak bij Emmerich de Rijn over, nam de die stad in. Kleine schermutselingen vonden dagelijks plaats, daar de fronten dicht bij elkaar lagen. Op 2 november nam Mendoza Emmerich in en bezette Hoog Elten. Emmerich kreeg een bezetting van 400 man. De tegenzet van Maurits volgde meteen. Hijzelf trok met een deel van zijn troepen naar Doesburg en een ander deel van zijn troepen naar en een ander deel onder Hohenlohe werd naar Tolhuys en Schenkenschans gezonden.
Mendoza trachtte een overgang te forceren en er vonden hevige gevechten plaats. Vanuit hun stellingen op de Eltenberg trokken de Spanjaarden op en namen de Staatsen onder vuur. De Staatsen schoten terug. De verwoestingen waren enorm. Tot voorbij Oud-Zevenaar kon men de gevolgen van deze krijgshandelingen ontwaren. Talrijke huizen waren verwoest en ook de kerkgebouwen hadden enorm te lijden; sommigen werden in puin geschoten, anderen door de Staatse troepen tot hospitaal of paardenstal ingericht. Het Huis Aerdt en de kerk van Oud-Zevenaar werden nagenoeg verwoest. Maar het leverde Mendoza geen voordelen op. Toen de Spaanse veldheer tot het inzicht kwam, dat een aanval op de sterke stellingen van Maurits hem niet de verwachte resultaten zoude opleveren, retirrede hij met zijn troepen naar de vesting Rees om daar een nieuw plan te beramen en de vorst af te wachten.
Het Münsterland kreeg het zwaar te verduren. Kolonel la Barlotte keerde met zijn troepen op 23 november, rijk beladen met plundergoed, naar Emmerich terug om daar kwartier te nemen. De stad Emmerich weigerde hen toe te laten. Een delegatie, onder leiding van rector Hase S.J. bezocht Mendoza. Deze beweerde dat de dienst aan God en de Koning het onmogelijk had gemaakt, zijn eerder gesloten overeenkomst na te komen. Rector Hase S.J. wees Mendoza erop dat het een schande voor God en de wereld, voor de katholieke en Spaanse naam was, woord en verdragen te breken. Dat deden niet eens de Turken, en hij moest zich bij dit gedrag niet over de houding van de Nederlanden verbazen. Niet zonder gevaar kon de delegatie na dit voorval vertrekken.
Nadat Mendoza naar Westfalen was vertrokken, verliet prins Maurits Doesburg. Tegelijkertijd stuurde Maurits 6 schepen de Rijn op voorbij Emmerich. De stad werd vanaf de schepen beschoten. De schepen van Spanjaarden vluchtten naar Rees. Graaf Hohenlohe ontving het bericht, dat de inwoners van Emmerik de Spanjaarden uit hun stad wilde verdrijven. Daarvoor moest de Hetter onder water worden gezet. De poging van Hohenlohe de dijk bij Doornick en Emmerik door te steken, mislukte.
Op 4 december zette Hohenlohe troepen bij Bislick over de Rijn en doorstak daar de dijken. Nu met succes. Daarna trok hij terug naar Grieth. Na overleg gevoerd te hebben met prins Maurits beschoot hij op 7 december vanaf de Rijnoever de stad Emmerik. Op 8 december viel Maurits over land met zijn leger de stad aan. De Spanjaarden kwamen in het nauw en moesten onderhandelen. Overeengekomen werd, dat Emmerik neutraal bleef en de troepen van hertog Johann Wilhelm van Cleve weer bezit van Emmerik zouden nemen. Op 9 december 1598 trokken de Kleefse troepen weer binnen Emmerik. De Spaanse troepen verlieten Eltenberg en Lobith. Langdurige regens en plotseling opkomend hoog water op de Rijn in december 1598, waardoor het laaggelegen gebied inudeerde, noodzaakte Maurits de legerkampen op te breken en zijn troepen te verdelen over diverse garnizoensteden aan de Rijn. Een aanval op de Rijnlinie van Maurits was voorlopig niet meer aan de orde. Ook Maurits liet, noodgedwongen door het hoge water, zijn troepen terugkeren in de garnizoenen. De onbedijkte Gelderse Waard werd weer overspoeld door het hoge water. Moeder natuur maakte voorlopig een einde aan het krijgsbedrijf. Prins Maurits keerde op 18 december 1598 terug in Den Haag om zich voor te bereiden op het komende voorjaar. Filips-Willem, oudste zoon van prins Willem van Oranje, sinds 1576 in Spanje opgevoed en thans gevestigd op de bezittingen van zijn vader in de Zuidelijke Nederlanden, pleitte aan de Spaanse zijde voor het verzoek van zijn tante de Gravin van den Bergh om neutraliteit. De Staten eisten nog ontmanteling van Ulft en ’s Heerenberg, doch toen gravin Maria erop wees, dat nu de vestigingen als Bredevoort en Groenlo in hun handen waren, haar beide plaatsen voor hen geen waarde meer hadden, verkreeg zij in 1598 de verlangde ”Stilzaete”. De Staten beschouwden deze neutralisatie van het Berghse territoir niet meer dan als de status van een gedemilitariseerde zone, waar-binnen oorlogshandelingen uitgesloten waren, doch waarover zij hun gezag behielden. Doch hoe dan ook in 1598 kon de gravin met voldoening van Zeddam vaststellen, hoe na ”kleglichen verlauff…das übergebliebene peupel und sonst andere dha binnen den Kerspell sich nedersetzen und ire gewontliche woinstede zu suchen vorgenohmen und beginnen… ” In de desolate verlaten en verwoeste nederzettingen ontstond weer nieuw leven, niet meer bedreigd door vernieling, moorden en branden.
De vuurdoop kreeg Schenkenschans in 1599 toen de Spanjaarden onder De Medoza een aanval op het land van Kleef en de Schenkenschans ondernamen. Orsoy, Meurs en Xanten werden door de Spanjaarden bezet. Langs beide oevers van de Rijn rukten de troepen op tegen de Schenkenschans warbij zij complete schipbruggen over het water meevoerden. Na een beleg van acht dagen, waarbij de vesting met twaalf kanonnen beschoten werd, gaf De Mendoza de belegering op en trok af. Op 12 februari 1599 alarmeerde Arent van Duivenvoorde, commandant van Schenkenschans over concentraties van vijandelijke troepen, die op voorbereiding tot een nieuwe aanval wezen. Emmerik was opnieuw bezet en er werd een schipbrug gebouwd, zwaar bewapend als een aaneengesloten linie van schepen, die de Rijn volkomen afsloot. Het ging om de sleutelvesting van het land, nu in volle ernst, ondanks de ervaring van het afgelopen jaar, toen men ternauwernood maar een poging had gewaagd, ondanks ook de waarschuwing van de raadsheer Richardot, die inbracht, dat zelfs Parma een aanval op Schenkenschans te riskant had geacht, ten spijt van het feit, dat toen de vesting nog maar in aanleg was.
Van Emmerik tot Elten verscheen op de rechteroever van de Rijn graaf Frederik van den Bergh met 7000 voetvolk, 12 compagnieën cavalerie en zijn artillerie. Op de andere oever stond, talrijker nog, de rest van het Spaanse leger, terwijl de schipbrug tot op een kanonsafstand van Schenkenschans werd gelegd.
Begin 1599 wilde Kardinaal Andreas van Oostenrijk, stadhouder van aartshertog Albrecht in de Nederlanden, Emmerik en omstreken wederom voor zich winnen. Mendoza stemde, niettegenstaande zijn eerder gegeven woord, tengevolge van de gewijzigde omstandigheden, er mee in. De burgers van Emmerik poogden aan een nieuwe bezetting van Mendoza te ontkomen. Een hernieuwde beschieting bracht de stad tot overgave. De in de stad gelegerde Kleefse troepen waren het hiermee niet eens en begaven zich echter per schip naar Schenkenschans, waar de Hollandse troepen lagen.
Op 28 februari 1599 bezetten 1.000 man, Italianen, Spanjaarden en Fransen onder commando van Karel van Longueval, graaf van Bucquoi, de stad. Begin maart 1599 begon de campagne weer. Maurits trok een troepenmacht van 4.000 man samen bij Doesburg en liep over de bekende weg naar Zevenaar om daar de verschansing op de Gelderse Waard opnieuw te betrekken. Tot zijn bevreemding had de vijand in de afgelopen tijd deze versterkingen niet gesloopt, noch bezet. Maurits bracht zijn krijgsmacht in positie en hield de wacht tegen het meer dan 15.000 man sterke leger, dat Mendoza op de been had gebracht. ”Mogelijk vreesende dat de vijand noch eijndelijk soude soecken daer te over passeren. Hij maekte een Brugge tot aen het Eylandjen ghenaemt Oud-sevenaer, terwijl hij van Aernhem de rivier opwaerts Scheepen creeg om die te maken tot aan het Tolhuys toe.”
Prins Maurits liet de verdediging van de Gelderse Waard over aan Sedlenski en ging zelf naar Zevenaar en liet de stad met wallen versterken. Ter misleiding van de Spanjaarden liet hij Ludwig van Nassau richting Emmerik trekken. Deze roofde nabij de stad het vee uit de weilanden. Bucquoi wilde dat verhinderen en achtervolgde Ludwig. Deze voerde een onverwachte aanval uit. Bucquoi, overdonderd, kwam met zijn paard in een moeras terecht en werd gevangen genomen met een groot gedeelte van zijn troepen. Hierbij werd Bucquoi gewond. Na de genezing van zijn wonden werd hij op 21 november tegen een betaling van 20.000 gulden vrijgelaten. Wederom werd een Staatse bezetting gelegd in de stad Zevenaar en op het Tolhuys te Lobith. ”Prins Maurits nam oock wederom in Seventer, Tolhuys, Grontstein ende Halsaff in het landt van Cleve om voorwachten te hebben ende niet haestelick overrompelt te worden.”
Maurits liet het kasteel Sevenaer opeisen, maar ”de Drossaert wilde niet. De Heer van Cornbeek beschoot het toen met twee stukken, waarna de Drossaert zich overgaf”, volgens Bor. Het meest waarschijnlijke is echter de lezing die Maurits gaf in een brief die hij op 19 maart 1599 vanuit zijn hoofdkwartier in Arnhem stuurde aan de Staten-Generaal te Den Haag: ”Edele enz. Wij hebben gedurende den tijd, dat wij in deze quartieren geweest zijn, de frontierplaatsen ’t meestendeel geweest bezichtigen en de fortificatiën derzelven doen vorderen om tegens des vijands geweld des te beter verzekerd te zijn. En alzoo wij, om hem den pas te meer op dese quartieren te beletten, noodig gevonden ons van de stad en het kasteel van Zeventer te verzekeren. Waren wij gisteren na den noen van hier met vier halve kartouwen derwaarts getrokken en hadden ze gisteren morgen doen sommeren; waarop de soldaten van den Hertog, op ’t voorzegde kasteel wesende, haar verklaarden dat zij bij ede verplicht waren, ’t zelve voor haren Heer te bewaren; maar hebben zij nochtans na de drie volées daarop gedaan, hoewel met groote moeite, zoo veel te weeg gebracht, dat zij ons ’t zelve in onze handen stelden. Daarentussen wij daarmeede doende waren, hadden wij onzen Neef graaf Lodewijk van Nassau met eenige cavalerie uitgezonden om de passen te bezetten en hem van Grontstein en Halsaff te verzekeren.” De Spaanse veldheer Mendoza begon op 20 april 1599 toch aan een belegering van de sterke vesting Schenkenschans, de ”sleutel tot de tuin van Holland”. Graaf Frederik van den Bergh legerde zich met 7.000 man voetvolk en twaalf ruiterij op het Spijk en beschoot de schans met negen stukken geschut. Mendoza had zijn hoofdmacht samengetrokken aan de andere zijde van de Rijn bij Griethausen en beschoot de schans met twaalf stukken. In de schans bevond zich toen slechts een bezetting van 50 soldaten onder bevel van de gouverneur, jonkheer Arend van Duvenvoorde. De sterkte van de vesting werd vooral bepaald door de gunstige ligging op de splitsing van Rijn en Waal. Naar dit punt zond Maurits op 28 april 1599 nog eens 800 Engelse soldaten en 100 pioniers om het nog meer te versterken. Zij groeven diezelfde nacht nog een loopgraaf om de opmars van de vijand te stoppen. ”Maurits liet aan beide zijden langs de Waal en de Rijn sterke borstweren opwerpen en met loopschansen erachter om de vijand die aan beide zijden met geschut werkte te keren. Ook liet hij een diepe en brede wagenweg van het Tolhuis af tot de schans graven en beiderzijds met een borstweer bedekken om ongeacht vijands geschut, vrij in en uit te kunnen rijden. Het schephoofd liet hij door twee vleugels van sterk paalwerk bovenstrooms bevrijden om vijands vlotten tegen te houden.”
De partijen beschoten elkaar hevig met grof geschut en naderden hun wederzijdse linies zo dicht, dat men aan weerskanten het kermen van de gewonden hoorde. De toren van Oud-Zevenaar werd tot een ruïne geschoten, Het Huis te Aardt in een puinhoop veranderd. Acht dagen leefde men hier in een hel. Tijdens deze schermutselingen was Theodorus Lengel Sr., pastoor in Oud-Zevenaar . Hij kon zijn domicilie in Oud-Zevenaar niet benutten, omdat de pastorie door brand was vernield en hij resideerde daarom in de stad Zevenaar. Op 30 april gaf Mendoza zijn vruchteloze poging op. Meer dan 400 Spaanse soldaten waren gesneuveld. Het Spaanse geschut had slechts materiële schade en enkele slachtoffers opgeleverd. Mendoza zocht nu zijn heil in een veldtocht ten zuiden van de Waal in de Bommelerwaard. Deze overwinning was voor Maurits aanleiding naar Emmerich te trekken en de stad te beschieten. De commandant werd bewogen de paters uit de stad te verbannen. Maar die Jezuïeten hadden machtige voorsprekers in de hoogste kringen. Van niemand minder dan Prins Maurits zelf wisten zij het verbanningsdecreet ongedaan te krijgen, nog vóór het was uitgevoerd. De prins hield niet van religieuze scherpslijperij. Religie en bestuur waren zaken, die de Kleefsen zelf maar moesten regelen. De rust was niet van lange duur. De Spaanse soldaten keerden terug en hielden Emmerik tot de maand mei bezet. Vervolgens deed Mendoza een poging, de Tieler- en Bommeler-waard te bezetten. Echter zonder resultaat. Hij had alle troepen daarheen gezonden en daarmee was Emmerik vrij van de bezetting.
Intussen vonden de Duitse vorsten het welletjes, dat Spanjaarden en Hollanders op Duits grondgebied oorlog voerden. Zij stelden een legermacht samen van 20.000 man en trokken met een deel daarvan spoedig naar Emmerik. De stad nam 4 compagnieën op. Zij stonden onder commando van Graaf zur Lippe.
In augustus 1599 verdreef Ludwig van Nassau de Spanjaarden uit Doetinchem. Graaf zur Lippe trachtte Rees te heroveren. Op 6 september deden de Spanjaarden een aanval op de Duitse troepen, die een nederlaag leden. Veel geschut ging verloren en er waren 50 doden en 100 gewonden. In het Duitse kamp bestond geen eenheid over de te voeren strategie. Bovendien kwamen de Brandenburgse en Hessische troepen, die geen soldij ontvangen hadden, in opstand. Prins Maurits stuurde op 12 september versterking, maar op 13 september hadden de troepen het kampement weer opgebroken. Veel oorlogstuig en levensmiddelen vielen in de handen van de Spanjaarden. Brunswijkers en Hessen deserteerden in grote getallen. De rest van het desolate leger vertrok naar Oud Zevenaar.
De Nederlandse troepen konden tot 3 november stad en burcht van Gennep behouden en daarna viel de stad in handen van Mendoza. In Emmerik was eind 1599 Baron van Bijlandt bevelhebber. Hij vertrouwde zijn eigen troepen niet en verzocht daarom Maurits om hulp. Die hulp kwam, maar de burgerij wilde uit vrees voor de Spanjaarden, die hulptroepen niet opnemen. Commandant Scot van de hulptroepen ramde de Kranenpoort en trok met 400 man de stad binnen. Dan opende hij ook met geweld de Steenpoort. Een aantal burgers was tijdens deze acties helaas omgekomen.
Een zekere Rheyt had het commando over de Duitse troepen. Amper was de rust weer hersteld of zijn troepen begonnen in de stad te plunderen. De Jezuïeten waren meteen al niet meer gewenst en werden verzocht de stad te verlaten. Prins Maurits kwam te hulp en beval Rheyt de Jezuïeten met rust te laten en verder niet lastig te vallen. Als gevolg van deze ingreep kon op 6 december 1599 het gymnasium weer geopend worden. Als enkele weken later de Duitse troepen vertrokken waren, werden in de kerken dank-diensten gehouden.
Het was vanzelfsprekend dat het hertogdom Kleef officieel protest aantekende tegen de schending van de neutraliteit door de Republiek en het minst dat men verwachtte was, dat er schadeloosstelling zouden worden gedaan. Hiertoe verscheen in januari 1600 een deputatie uit Kleef en Munster in Den Haag, waar men de ontruiming van Emmerich, het Tolhuys en de Liemers verzocht. Voorts klaagde zij over het leed dat de oorlog over hun land had gebracht. Veel haalde het niet uit. De Staatsen verweerden zich met het argument dat de vijand hen daartoe had gedwongen. ”Hebben sij tot heur defensie ende tot heur eigen costen ende lasten moeten besetten Huyssen, Lobith ende Out en Nieuw Zevenaer.
Tijdens de aftocht van de Hollandse troepen werd de katholieke stadskerk, St. Andreas leeggeroofd en afgebrand. Op 18 januari 1600 verlieten de Nederlandse troepen op order van de Staten-Generaal Emmerik. In hetzelfde jaar werd Mendoza bij Nieuwpoort verslagen en gevangen genomen.

’s Lants Boom: Schenkenschans vanaf 1600.

In het volgende oorlogsseizoen was Schenkenschans ”trendevous” voor de herovering van Rijnberk en Meurs. Met deze onderneming werd beoogd de druk op het hardnekkig door Spanjaarden belegerde Oostende te veminderen. Bij zijn beschouwing over het jaar 1601 noteert de advocaat-fiscaal van de Raad van State Duyck aan de creditzijde: ”…. Dat de Staten Berck verovert hebbende, heure frontieren verre hadden gevrijt, ende den Rijnstroom weder geopent tot alle landen van Duytslant tegen heur aengelegen”. In 1602 keerde Maurits nogmaals terug op de Gelderse Waard en het Gelders Eiland. Hij bracht hier een troepenmacht bijeen van 18.000 man voetvolk en 5.000 man cavalerie voor een grote veldtocht naar de Zuidelijke Nederlanden. Tot de cavalerie behoorden 2.500 nieuw geworven Duitse ruiters, onder het voetvolk bevonden zich veel huurlingen uit Engeland en Frankrijk. Het geschut bestond uit twaalf halve kartouwen en drie veldslangen. Daarvoor waren beschikbaar 100 busschieters, 300 bootsgezellen en 680 trekpaarden. Voorts waren er in het leger bakkers, brouwers, smeden, metselaars, timmerlieden, zadelmakers, enz ”.
Tot aan de Vrede van Munster in 1648 zouden de Staatse troepen nog herhaalde malen Zevenaar en de Liemers bezoeken om er ongevraagd te ”logeren”. Alles op kosten van de inwoners. In een toestand van zekere vrede, beter gezegd: vrij van grof en gruwelijk oorlogsgeweld en krijgsterreur, waaronder de bevolking zoveel jaren had geleden, konden de mensen weer leven. Breedenbroek en Ulft konden zich als nieuwe nederzettingen ontwikkelen.
De nieuwe situatie ontsloeg de mensen niet van het betalen van oorlogscontributies, maar zij wisten nu wel waar zij aan toe waren. Op de verponding (dat is grondbelasting) betaalden zij tien procent en zij waren klaar; de last was niet licht, maar in ieder geval kon nu weer in vrede geleefd en gewerkt worden. Maria van Nassau spreekt ergens over het kerspel Zeddam: veel mensen keerden terug en anderen vestigden zich daar. Niet allen keerden terug: velen waren gestorven en anderen hadden in den vreemde een bestaan gevonden.
De ”stilzaete”, de toestand van betrekkelijke vrede, stelde de mensen in staat zich weer voorgoed te vestigen in Ulft of in de rest van het Berghse gebied. Maar die vrede werd duur betaald. Graaf Herman van den Bergh zegt althans dat de Gedeputeerden van het Kwartier van Zutphen de bevolking in het Berghse ongehoorde extra schattingen oplegden. In 1603 en 1604 moest in Gendringen niet minder dan 3.547 gulden worden betaald; het aandeel van Etten bedroeg 1.104 gulden. Dit lijkt op wraak, omdat de bevolking in grote meerderheid weigerde de van hogerhand opgelegde Reformatie te aanvaarden. Dat is de mening van graaf Herman. Hij vroeg de Spaanse koning maar meteen als represaille geduchte oorlogscontributies op te leggen in het Zutphense. Zo waren onze manieren in die tijd! En graaf Herman kreeg zijn zin ook.
In een verrassende veldtocht over Kleefs en Westfaals gebied ondernam de Spaanse opperbevelhebber Ambrosio Spinola in 1605 een aanval op het IJsselfront en hij veroverde Oldenzaal. Door het abnormale hoge water in de nazomer van dat jaar stokten de acties, maar bij een nieuw offensief in het volgende jaar werd ook Groenlo veroverd. Spanje kon dus in het Zutphense contributies eisen en bij wanbetaling dreigen met brandschatting. In het graafschap Bergh hebben de mensen het wel geweten. De contributie, die voor de neutraliteit moest worden betaald, werd van 225 op 475 gulden gebracht. Landdrost Henrich van Zuylen, die in 1603 Diederik van Baer was opgevolgd, maakte zich zeer bezorgd. Hij schreef erover aan graaf Herman; door zijn bemiddeling werd het bedrag teruggebracht tot 380 gulden per maandag. Toen in 1607 vredes-onderhandelingen op gang kwamen, begon Herman van den Bergh zich meer direct persoonlijk met de Berghse zaken te bemoeien.
Sedert 1603 werd het directe beheer over de Berghse bezittingen gevoerd door de landdrost Henrick van Zuylen. Op 2 augustus 1607 schrijft Hendrick van Zuylen aan den graaf van den Bergh, ”dat door de langdurige oorlog zijn nicht van Delen te Didam op ”de Hees” en zijn zuster (de weduwe van Beloe) kinderen, in de goederen door grootvader en vader, voornamelijk in Liemers, zodanige schade hebben geleden, waardoor de schuldenlast hoog geworden is en zij een kommerlijk bestaan hebben, Terwijl enige ongeduldige crediteuren niet willen wachten totdat de goederen wat hersteld zijn, en met executie voortgaan. De voorvaderen van zijn nicht van Delen hebben de voorvaders van de Graaf trouw gediend terwijl zij zelf ’s Graven zuster, de graven van Culemborg enige jaren en nu nog trouw gediend heeft. Hij vraagt ’s graven bemiddeling ten gunste van zijn nicht. Ook de weduwe van Ernst Mom beklaagde zich in 1609 bij de Graaf van den Bergh ”dat haar behuizing de Nevelhorst seer verfallen und bouwvallig” was. Zij vroeg aan de graaf of hij niet kon bemiddelen bij de geërfden in Didam om boven het aandeel dat zij rechtens uit de bossen kreeg toegewezen, extra timmerhout kon halen. Graaf Herman ging echter niet op haar verzoek in. In het ”Markenboek van Waverrlobosch, Loelerbosch en Milsterholt” lezen we op 29 januari 1612 dat op ordonnantie van de Gravin van den Bergh werd besloten uit alle drie der Didamse bossen hout te schenken ”Tott noetwendige upbouwing der Kercken van Didam”.
24 November 1627 vroeg Petrus Fabritius, pastoor te Oud-Zevenaar aan de geërfden in Didam omeen of twee ”timmerhouten” te geven, aangezien hij met hoge huishuur in Zevenaar moest wonen.
Zijn ”Weeden” (pastorie) was totaal geruïneerd, de schuur er naast afgebrand en de toegangsbruggen over de gracht rondom de pastorie waren vernietigd. De kerk lag voor het grootste gedeelte open en bloot en kon vanwege geldgebrek niet hersteld worden. De kerkmeesters van Zeddam vroegen in 1670 eveneens ”een timmerhout” voor de herstelling van hun vervallen kerk. De eerste jaren na de gruwelen van de oorlog (1580-1600) was overal nog een bestuurlijke chaos. Op 23 januari 1606 schreef Laddrost van Zuilen aan de Graaf van den Bergh naar aanleiding van de klachten van de richter Jelis van Plees omtrent de gewelddaden en moedwilligheden, die in de Graafschap Bergh met de dag toenamen, daar een behoorlijke bestraffing onmogelijk bleek. Men kon de daders wel gevangen zetten, doch er waren geen middelen, om de onkosten te betalen. Tijdens de onderhandelingen van 1606 tot 1609 werden door Oldenbarnevelt en de zijnen nog pogingen aangewend het Overkwartier met het overige Gelderland te herenigen. Ook werd lange tijd gediscussieerd over de plaatsen met omgeving, die de Spanjaarden aan de Rijn, in het Oosten van Gelderland en in het Overkwartier bezet hielden, alsmede de Staatse bezettingen in Vlaanderen en Brabant. De gedachte aan ”gelijk-oversteken” lag voor de hand, maar uiteindelijk konden de betrokkenen toch niet tot een ruil besluiten. Allerlei oude rechten werden bij deze onderhandelingen tevoorschijn gehaald, maar men kon er elkaar niet mee overtuigen, zodat de status quo gehandhaafd bleef. Op 9 april kon eindelijk het Twaalfjarig Bestand gesloten worden. Gelderland was zeer verlangend naar vrede en hier had de zorg van Holland en Zeeland om de vrije handel op Indië nauwelijks indruk gemaakt; anderzijds bleef de openbare uitoefening van de katholieke eredienst verboden.

Het buurland Kleef.

Aan het eind van de achttiende eeuw bezat het Koninkrijk Pruisen binnen en tegen de grenzen van Gelderland een slordige 90 km² grondgebied, die van de rest van Pruisens bezit in deze omgeving waren geïsoleerd. Van de grotere enklaves was De Lijmers de omvangrijkste. Zij omvatte de gemeenten Zevenaar en Duiven.
De enklaves waren met het gehele Hertogdom Kleef Pruisisch geworden, nadat het Kleefse hertogelijk huis in 1609 was uitgestorven. Immers al mag dan, geopolitisch in het groot bekeken, de Gulik-Kleefse kwestie op Europees niveau gespeeld hebben, met onze Republiek als een der naast betrokken grote mogendheden, het meer onmiddellijk, als huisbakken wel en wee in een landje als Kleef was iets dat van de zeven Provinciën alleen Gelderland rechtstreeks aanging en kon beroeren, maar dat dan ook bij tijd en wijle dermate rechtstreeks als of het zich in Gelderland zelf afspeelde.
Vooralsnog valt er inmiddels niet veel anders te signaleren dan chronische overlast van de grote onvrede, waarbij dan dat zo uitermate zonderlinge grensverloop misschien zo nu en dan wel eens een element van beveiliging kan hebben betekend, maar zo te zien toch minstens even vaak een van extra overlast. Reeds in 1610, wanneer bij de eerste hernieuwde oorlogsdreiging het Hof van Gelderland alarm slaat naar aanleiding van het bericht dat het leger zich zal verzamelen bij Tolhuis, krijgt het van de Staten-Generaal ten antwoord dat het rendez-vous niet op Gelders maar op Kleefs gebied ligt, zodat men zich in Gelderland niet ongerust hoeft te maken. Bij tijd en wijle ondervonden de mannen in de Liemers aan den lijve, dat de strijd tussen de Spaansen en Staatsen in 1621 weer was ontbrand. Op 18 augustus 1621 hebben twee Zevenaarse voer-lieden de bagage van soldaten aan het water opgehaald en deze naar Elten gebracht. Schepen Jan Schaap te Zevenaar heeft voor twee compagnieën Fransen 5 paarden drie nachten te logeren gehad. Van krijgs-geschiedenis horen wat slot Ulft betreft, dat in 1621 weer hervatte strijd met Spanje niet helemaal ongemerkt voorbij ging. ”Also wy hebben verstaen, dat diversche van onse pachters ende oock veele andere huysmans hunne goederen, meubelen ende koren hebbe gevlucht op onse huyse Ulft, soo ordonneren wy hiermede aen onse Amptman aldaer Henrichen van Bronckhorst tho Wamel, dat hy niet en sal toelaeten, dat onze voorss pechters ende andere hunne koren ofte meubelen van onse huyse soude halen sonder alvorens voir ieder malder coren te betalen vyf stuyver ende voir d’andere waeren naer discretie van onse Officieren, d.i. beambten, ende dat van wegen de gedane costen met doortochten der Soldaeten van Conckl. Armee. Als op 2 december in de Staten van Holland wordt medegedeeld dat er onder de Uniegenoten ”inclinatie” bestaat goedgunstig te beschikken op een verzoek van de Brandenburgse keurvorst ”omme de Cleeffsche Dorpen en Plaatsen van nootdruft te laaten voorsien uyt deese Landen, mits dat de Raaden besorgen sullen dat geen Vivres na den Vyand en gaan”, dan stuurt het gewest van de 58½ procent een deputatie van zwaar kaliber- ”de Heeren van Dordrecht, Amsterdam ende Alkmaar”- het Binnenhof over ”om de Provincien met reedenen te doen verstaan en begrypen” dat toegeven in dit geval ”nog dienstig nogte reputabel” zou zijn.
Het ”Brunswicksche verderff” van 1623 is in het Berghse en omgeving nog lang in het geheugen blijven hangen. De Staten namen toen de Duitse huurbenden van Christiaen van Brunswijk in soldij. Die wilde horden waren ergens in de Pfalz door de keizerlijke troepen uiteengeslagen en kwamen door Brabant aangezworven. De Staten loodsten de ongure benden zo gauw mogelijk het land uit, via de Betuwe en de Liemers de Duitse grens over. Maar daar werden zij bij Stadtlohn opgewacht door een keizerlijk leger en deerlijk uiteengeslagen. De achterhoede wist zich binnen onze landgrenzen te redden. En deze Brunswickers hebben zich daar maandenlang rovend, plunderend, vernielend en terroriserend opgehouden.
Ook Henrich Peckel, woonachtig te Wehl, heeft gerechtelijk bewezen, dat hem anno 1623 door het Bruns-wijkse leger al het gewas op zijn ”guetgen tot Weel” is verdorven en afgenomen. In augustus 1624 werd het kasteel in Kleef ”naer eenighe scooten met canon” door Maurits aan de Spanjaarden ontweldigend en een jaar later, ondanks langdurige tegenstribbelen van Gelderland, door de Staten-Generaal voor neutraal ver-klaard. Hiermee werd evenwel in het minst niet voorkomen dat de Spanjolen er zich in de winter van 1635-1636, de ”winter van Schenkenschans”, opnieuw in nestelden en uit moesten worden verjaagd.
Voor de gewone burger waren de wegen nog steeds onveilig door roofzuchtige soldaten. Een schrijven van 17 november 1629 gelast aan alle officieren van het graafschap Bergh de pachters een opgave te laten doen van de schade die zij geleden hebben ”soo door de doortochten als logierungh des Crychs volcks”. In een andere brief wordt aan meester Roulof de Cock toestemming verleend een kamer op Ulft te gebruiken zolang ”dattet mette doortochten des krygsvolcks en het loopen der soldaten aldaer wat sal gestelt syn.”
Achter dit nieuws schuilt de ellende, die de strijd van 1629 hier weer eens gebracht had. Het was tijdens het befaamde beleg van 's Hertogenbosch door Frederik Hendrik, toen men van Spaanse zijde tot het uiterste ging, om de prins te noodzaken dit beleg op te breken. Graaf Hendrik van den Bergh, zoon van graaf Willem en Maria van Nassau en opperbevelhebber van het Spaanse leger in het zuiden, opereerde in de omgeving van Gogh, duidelijk met de bedoeling het frontier langs de rivieren te doorbreken, om dan een rechtstreekse aanval op Holland te doen. Het gelukte hem tussen Dieren en Brummen over de IJssel te komen en daar een versterkt kamp als bruggehoofd op te slaan, waarmee hij een bres in de frontier, de befaamde ”Tuin van Holland” had gerameid. Versterkt met keizerlijke troepen onder de graaf van Montecuculi, waarvan de Kroaten als geduchte krijgers en niet minder gevreesde plunderaars, al of niet ten onrechte, bekend stonden, trachtte hij een bliksemaanval op Holland, speciaal op Amsterdam uit te voeren. Doordat deze eigenlijk volkomen mislukte en strandde op de waterlinie, gevormd door het onder water zetten van het polderland op de Hollands-Utrechtse grens, zwierven zijn troepen doelloos rond over het armelijke land van de Veluwe zonder een enkele stad, behalve Amersfoort, als steunpunt te kunnen bemachtigen, zonder redelijke verbindingslijnen met de bevoorradings- en operatiebasis in het gebied tussen Maas en Rijn te kunnen onderhouden. Toen daarbij nog door de Staatse commandant van Bredevoort, Otto van Gent, Wesel bij verrassing werd genomen, waren de aanvoerlijnen zo fragiel geworden, dat hij zijn rond zwervende scharen wel terug moest halen. Het lot van het benauwde ’s Hertogenbosch was hiermee bezegeld. Deze doortochten van Spaanse en keizerlijke troepen via Wesel en de baan langs Ulft worden hier bedoeld als graaf Albert het heeft over de bewoners, die hun have, goed en voorraden op het kasteel brachten en daar ten dele een verblijf vonden. Er moest wacht gehouden en gewaakt worden als krijgsvolk onze grenzen naderde. Dat gebeurde herhaaldelijk, want in de Duitse staten woedde in deze tijd de Dertigjarige Oorlog. En wanneer een leger in de nabijheid opereerde, dan kon er heel wat onguur volk verwacht worden. In de tros van zo’n leger trok altijd bedelvolk en dievende en roofzieke schelmen mee. Daarvoor moesten de landweren worden bewaakt en wacht gelopen, dag en nacht, in elk dorp en buurschap, iedere groep weerbare mannen op zijn beurt.
0p 18 juli 1631 is met instemming van de Drost en de burgerij van Zevenaar Dominee Heysius naar Emmerich gegaan, om bij graaf Otto van Stirum de nodige bescherming voor vervoer van koren en beesten. te vragen. 27 mei 1632 moest Dominee Heysius weer voor de stad Zevenaar met een wagen naar Loo varen, om daar aan Zijne Genade, omdat er aan geen haver te komen was, een ander aanbieding te doen. In het kamp in Groessen had hij aan enige officieren 3 vanen molbier gegeven. De 28ste mei was het weer zover dat Lambert Noeij dezelfde predikant naar het Loo vervoerde om daar een schaap en boter te brengen en daarna aan Zijn Genade koeken bracht te Groessen in het kerkgebouw 2 september 1632 was een deel van de compagnie van graaf Hendrik van den Bergh binnen de stad Zevenaar en een deel daar buiten. De graaf was van mening dat hij in de stad tegen een betaling kon logeren. De burgemeester en schepenen wisten hem met overtuiging tot vertrek over te halen.
Willem van Nasau had in 1635 een legermacht bij Emmerich gelegd en in 1637 bezetten de Fransen Haltern, Millingen, Praest, Bienen en Neder-Elten. Toen in de Nederlandse oorlog Prins Heinrich in 1635 de belegering van Schenkenschans ondernam, probeerden de Spanjaarden de schans te ontzetten en maakte daarbij zich meester van het stadje Grieth. Deze bezetting veroorzaakte groot alarm bij de Emmerikse burgers. Te Emmerik resideerde toen de Prins van der Aa als stadhouder van Holland. Deze liet niet alleen de stad, maar ook de schansen, over de Rijn gelegen, bezetten. De Spanjaarden maakten aanstalten om op de Heinxward enige schansen op te werpen. Kapitein Dirkschey trad zo moedig op, dat zij hun aangelegde werken weer verlieten.
In 1635 werd de vesting Schenkenschans bij verrassing door de Spanjaarden genomen. Daarbij werden ze geholpen door een zekere Knapschinkel en de ”dikke Herman” afkomstig van Griethausen. Direct na het bekend worden van deze overrompeling zetten de Staatse troepen een zwaar offensief in. Na een belegering van acht maanden raakte de Schenkenschans weer in Staatse handen.
De gevechtshandelingen rondom de Schenkenschans hielden ook de inwoners van de Liemers bezig. In de Zevenaarse stadsrekeningen staat vermeld: ”Noch als die Schants over was en de roep ginck dat het volck over quam, ock datter volck uit Stift Munster hierhenen quam, deswegen steffen Schuerman, Henrick Wever, Joost Scheper den Hoedmaker en anderen na Emmerick, ’s Heerenbergh, Doetecum en op Elten verscheiden maell op Kundtschap gesent ”. Bij deze gevechtshandelingen werd de Duffelt onder water gezet om de hulptroepen van de belegerden te verhinderen de vesting en de belegeraars te naderen. De hele streek leed ontzettend veel schade. Als Willem van Nassau in 1636 vanuit Nijmegen een aanslag op Kleef trachtte, welke bezet was door de Spanjaarden, door met enige kanonschoten op de molen en de Zwanentoren te lossen, echter zonder enig succes vertrekken moest, richtte hij zich tegen Griethausen, waarin de Graaf Piccolomini met 400 man van het keizerlijk leger zich bevond. Griethausen werd volledig platgebrand uit wraak voor het verraad; alleen de kerk bleef gespaard.
De rekeningen ten tijde van burgemeester Frederick Slecht van Zevenaar over 1636 en volgende jaren geven nog steeds een somber beeld van de altijddurende oorlogen, die in de Liemers zijn weerklank vindt. Joffer Catharina Sophia van Hertevelt heeft op 8 februari 1636 een bedrag van 100 riksdaalder aan het stads-bestuur overhandigd, om het behoud van de stad daarmee te garanderen. Ook schoot zij nog eens extra 30 riksdaalder voor vanwege de afkoop van de Hessische militaire dreigementen. Deze som moest in aller haast worden opgebracht. De burgers waren toen ten einde raad en zeer verarmd geworden ”die wielle Godt de Haare maar die helfte der Burgerie met die pess besocht heeft, ook door misgewas die penningen niet bijeen brengen kunnen” In het jaar 1638 was het weer steeds raak met de inkwartiering in en om de stad Zevenaar. In mei waren de Churpfalse hier. Zij verlangden logeergelegenheid. De burgemeester Slecht met zijn schepenen Brienen en Herwerden bezochten Baron Crever te Duiven om hem te overreden de ruiterij, die hier en daar in de herbergen verbleven te doen vertrekken. Op 26 mei verzocht Baron Crever het stads-bestuur zijn soldatenvolk op de dorpen te laten inkwartieren. Op 14 juli 1638 waren de Churpfaltsche soldaten in de stad en op het kasteel. Zij dwongen de burgers om hen de kost te geven. Het stadsbestuur bezocht overste Ferents en kreeg van hem toegezegd dat zulks bij trommelslag het vertrek van de soldaten aangezegd zal worden. De burgemeester heeft het in 1638 aan de lijve ondervonden. Hij schreef: ”Noch weten die Heren te erinneren, dat ick verleden jaar door die bezwaarlicked inlegering de Pfaltsche niet alleen met beroving mij naar huis gevaerte, als ock alle avont met logiringe besondere officieren en soldaten van het ande dranck grote schade geleden, sondern ock in gefahr mijnes levens door die moetwillige officieren und soldaten gestaan, und groffelick bin getracktirt worden, also dat mij werd geloofft tot erstattunge mijner schaden toe te leggen 50 daler stellen also op die Heren believen hier 50 daler. Hoewel ick den gefahr und schimpff om 100 Rdlr niet weder begeerden te lieden.” De burgemeester ging 20 augustus naar de heren ín Emmerich om te praten over de slechte toestand van de stad en het lijden dat de burgerij door de moed-willigheid van de soldaten had ondervonden. En ze waren er alweer op 25 maart 1639 als luitenant Gisse met 40 man op het kasteel en in de stad gingen logeren. Zij lieten zich goed trakteren op het Raadhuis.
In 1641 kreeg een sergeant uit Doesburg 8 daler, toen de Hessen in Zevenaar lagen. De soldaten bleven een hele poos te Zevenaar in garnizoen en teerden aldaar op kosten van de stad. Aan het adres van de Gouverneur te Emmerich in 1643 verzocht om de soldaten, die noch steeds op het kasteel verbleven, het vertrek aan te zeggen. Mijnheer Leeuwen en Frans van de Veld zijn op 2 februari 1647 naar Kleef gereisd, met de opdracht aan de ritmeester en richter, ”dat die halve Compagnie op die dorpen sollen geleit worden.” De achste maart zijn de soldaten vertrokken naar Isselborgh.

De Vrede van Munster.

Na ±1640 werd de vredespartij steeds sterker, omdat de kostbare oorlog zo weinig resultaat opleverde. In 1634 hadden de Gelderse afgevaardigden der Staten-Generaal een ware klaagzang ten gehore bracht hoe de ingezetenen van hun provincie, de Liemers meegerekend, ”met vyantlijcke ghewelt, brant, roof ende gevanckenis daghelijcx overvallen wierden by gebreck van behoorlijcke bescherminge” en nog in november 1645, wanneer de Munsterse vredespapje al uitlokkend staat te sudderen, wordt de Hoge Vergadering er voor de zoveelste maal aan herinnerd dat Gelderland ”boven alle anderen onderworpen” is aan ”het verderf van oirloge.”
De voorgeschiedenis van de vrede van Munster is weinig verkwikkelijk; een opeenvolging van kleine en grote intriges, van handigheden en plichtplegingen, die een overeenkomst welke in een paar maanden had kunnen tot stand komen, enige jaren ophielden. Zowel Spanje als Frankrijk had hier zijn rijkelijk betaalde zaakwaarnemers; toen de vrede al in kannen en kruiken was, sloot men met Frankrijk nog het zoveelste verdrag met de strekking, zich aan het voorgaande te houden. Het is een gekuip zonder weerga, een onontwarbaar kluwen van persoonlijke, stedelijke en gewestelijke belangen. De stadhouder stond hier vrijwel buiten; Frederik Hendrik, op het laatst een half kindse stumperd, stierf in 1647 en zijn opvolger, de jonge pretmaker Willem II, zou pas ná 1648 iets ondernemen tegen ”de schelmen, die de vrede hadden bewerkt”. Nu waren er inderdaad veel schelmen onder deze vredestichters, maar men vond ze ook bij de oorlogspartij, die vooral in Zeeland, Utrecht en Friesland sterk was; voor het eerste gewest, dat rijke baten uit de kaapvaart trok, scheen de vrede een ramp; het bleef dan ook tot het laatst in de oppositie, notabene tot na de uitwisseling der ratificatie op 15 mei 1648. Men ziet wat er van de praktijk terechtkwam van artikel 9 van de Unie van Utrecht, voorschrijvend, dat men ”geen accoordt van bestant of peys maecken” zou dan ”met gemeen advys ende consent” van alle gewesten! Eindelijk legde Zeeland maar het hoofd in de schoot en op 5 juni 1648 werd de vrede afgekondigd. In de stadsrekeningen van Zevenaar worden in 1648 twee uitgaven vermeld om het einde van de oorlogstoestand te vieren "Noch als die Victori geschoten worden wegen den Vrede, gekoft 3 kartonnen voor 45 stuiver. En Jan Untit kompt van de Stadt so ick voor die Jonghgesellen als Victoirie vande Vrede wordt geschoten had goed gespraken uund aen moll aen het Raathuis gehaelt". Pais en vreê zou men denken, maar voor de eeuw ten einde is zouden er nog oorlogen blijven.

De kerkhervorming.

Er heeft hier geen beeldenstorm plaatsgevonden zoals in 1566 in het westen van het land. Graaf Willem IV van den Bergh en zijn vrouw Maria van Nassau, een zuster van Willem van Oranje, waren voorstanders van een geleidelijke overgang van de oude rooms-katholieke leer naar de nieuwe gereformeerde. ”Niet door geweld maar door de kracht van het Woord” was hun leus. Een andere oorzaak was dat deze streek in de periode 1570-1600 volkomen desolaat was. In die tijd, toen de kerk overging in ”gereformeerde” handen (daarmee wordt bedoeld de ”hervormde kerk”) was het in de Achterhoek en Liemers een heel onrustige tijd. Nu geen ”Noormannen” maar plunderende troepen: de ene keer Staatse en de andere keer Spaanse en daar tussendoor rondtrekkende muitende bendes. Verwoeste huizen en kerken, onbebouwde akkers, plundering, doodslag, zware maandelijkse oorlogscontributies en roof van hele veestapels waren aan de orde van de dag. De kerken 's Heerenberg, Zeddam, Etten, Gendringen, Netterden, Elten, Oud-Zevenaar en Didam werden in die tijd geplunderd en zwaar beschadigd. In Hoog-Keppel en Drempt stond geen enkel huis meer overeind. In Varsseveld woonden geen drie inwoners meer. Gravin Maria klaagde in haar brief o.a.: ”Unauf-hörlich klagen whenen und schreien meiner armer und im grondt verdorbenen, elendigen underthanen” en dat ondanks de ”vrijbrief” die zij in bezit had. Haar onderdanen zijn ”vill mehr verfolgt, gefangen, gespannen, eilentlich gemartirt, verlembt, geransonnirt und umb leben bracht” als voordien. Men had dus wel iets anders aan het hoofd dan zich druk te maken over de nieuwe leer en hun beoefenaars. Desondanks blijkt uit het verslag van de Convente der Reformierten Klever Classis” dat tot 1609 Zevenaar in de Weseler Klasse was ingedeeld vanwege dat er sinds 1577 gereformeerden woonden in de stad en Liemers. Meestal hadden zij geen predikant en beleefden in het geheim hun geloofsovertuiging, doordat zij tegengewerkt werden door de overheid en de Spaanse bezetting, De graaf van den Bergh werd herhaaldelijk door de classis van Zutphen, waarbij ook Etten, Zeddam, Didam, Beek, Netterden en Ulft waren ingedeeld, gemaand om der kerken in zijn gebied te reformeren. Het kwam er niet van. De van verraad beschuldigde graaf was ook niet gemotiveerd om haast te maken met de vestiging van de nieuwe religie. Toen hij overleed in 1586, zette zijn vrouw Maria van Nassau zijn politiek van niet actief reformeren nog 13 jaar voort, tot haar dood in 1599. Na de verovering van Zutphen (1591), van Groenlo (1597) van Emmerich (1598) en van Dinxperlo (1599) door Prins Maurits ontstond in deze streek een meer stabiele situatie waardoor het platteland weer bewoonbaar werd. Pas toen nam de druk toe om de kerken te hervormen.
Aanvankelijk werd getracht de zittende pastoors over te doen gaan naar de ”gereformeerde” religie, waarbij een van de voorwaarden was dat zij ”opentlijck voer der kercken” hun huishoudster, door de classicale vergadering in Zutphen concubine genoemd, zouden trouwen. De pastoor van Etten voelde daar kennelijk niets voor, in tegenstelling tot die van Terborg, Silvolde en Varsseveld. Zij verklaarde dat ”se haer legitimeert” hadden. Soms wordt de indruk gewekt dat het belangrijker was dat de pastoors hun huishoudster huwden dan dat zij instemden met de ”nieuwe leer”. Nu was in de 11de eeuw het celibaat ingesteld, maar de gangbare praktijk was dat de pastoors dan wel niet ”gehuwd” waren, maar wel samenleefden met een vrouw. Het was ook heel gebruikelijk dat ze kinderen hadden. Deze pastoors zorgden evengoed voor hun kinderen als andere vaders. Ze lieten ze vaak studeren aan een universiteit en ze vermaakten hun nalatenschap aan hen. Herman van Basten, die in 1591 benoemd was tot pastoor van Dinxperlo, heeft zijn zoon op zijn kosten zelfs aan twee universiteiten in Frankrijk late studeren. Desiderius Erasmus, een van onze grootste geleerden, was een zoon van een pastoor in Gouda en diens ”dienstmeisje” Margaretha. Er is inderdaad voor hervormers meer dan genoeg te doen in de oude christenkerk. Er zijn allerlei wantoestanden te ruimen. Geestelijken zijn er veel te veel; zij parasiteren op het geestelijke goed en komen niet eens de verplichtingen na die aan het genot ervan zijn verbonden. Erger nog: vele mannen in het geestelijke ambt missen een passend geestelijk niveau en zelfs de moraliteit is beneden peil. En dan denk men nog niet eens aan de celibaatswet waarmee op grote schaal de hand wordt gelicht. Als bisschop Aegidius de Monte van Deventer in 1571 zijn bisdom bereist om zich van de stand van zaken op de hoogte te stellen, sturen de geestelijken op het platteland hun concubinen en kinderen weg; na het onderzoek komen ze weer thuis.
Niet alle priesters die in concubinaat leven, dienen veroordeeld te worden. Er zijn liederlijke egoïstische figuren bij, maar er zijn ook brave huisvaders zoals bijvoorbeeld pastoor Jacob Vallick uit Groessen: hij is de zoon van zijn voorganger pastoor Jellis Vallick en als op 15 juli 1571 zijn zoon Nicolaas Vallick in Groessen zijn eerste plechtige mis opdraagt, nodig hij met vaderlijke trots tal van hoge gasten uit, o.a. de hele stedelijke magistraat van Arnhem. Jacob is een vroom man en een goed herder; dat blijkt heel duidelijk uit zijn ”Kerckenboeck” dat bewaard is gebleven. In het begin van de zeventiende eeuw komen wij de Falks (Vallik) tegen, als predikant in de Gereformeerde Kerk.
Gerrit ter Steghen, pastoor te Zeddam, gestorven 1570, had een zoon, die hij met de vicarie van het H. Kruis had begiftigde. Van Westervoort vernemen we in 1616 dat de kinderen van de vroegere pastoor Gerit Coster te Malburg wonen. Omstreeks 1580 begon officiële onderdrukking van het katholicisme. Dan opent zich een eindeloze reeks van plakkaten, uitzonderingswetten tegen het katholicisme.
Er heerste een algehele godsdienstloosheid, immoraliteit en opstandigheid, van geest, ten gevolge van een wanhoopsstemming, die nergens heil meer ziet noch verwacht. Er was een massale uitwijking naar de nabijgelegen steden. Eerst op het einde van de 16de eeuw vernemen we van geleidelijke terugkeer der uitgewekenen bevolking en herbewonen van de verlaten huizen en nederzettingen. Dit heeft de ondergang betekend van het gehele oude kerkelijk leven. Pastoor Frans Groenen, maar zeker zijn opvolger, zijn met hun kerspellieden naar elders gevlucht. Na 1581 lezen we geen letter van hen, tenzij jaren daarna, als ”gewesen pastoir” wordt opgerakeld. Dat deed zich in Didam voor naar aanleiding van een civiel proces tussen Dominee Herman Falck en Jan Dupree, koster wie nu in 1655 het recht had op de duiven van het kerkgewelf en toren. Hilleke Hollemans, 80 jaar oud, verklaarde, dat haar man zaliger Jan Hoedemaker, schoolmeester en koster, zo lang hij kon de duiven en kraaien van het Godshuis had genoten. Toen zijn gezichtsvermogen hem in de steek lied, had pastoor Cornelis Budding deze taak overgenomen. Hij gaf de helft van de opbrengst toen aan Jan Hoedemaker. Na 1581 horen we evenmin iets van een of ander vicaris, die hier of daar nog in functie zijn geweest. De meeste vicarissen waren overigens al heel of half geseculariseerd in de geest van de ”Reformation Seigneuriale” van Graaf Willem van den Bergh.
Er worden door de Graaf van den Bergh nog vicarieën vergeven. Zo in 1581, wanneer hij aan Wolter van Els de Sint Anna-vicarie in de parochiekerk geeft. Dit altaar werd destijds bediend door Joachim van Weell, die tevens koster was. Van Els zou het na diens dood in bezit mogen nemen. Doch in hoeverre deze akten nog reële betekenis hadden, weten we niet. Terwijl Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland al enkele jaren geen vijandelijke troepen meer hadden gezien, bleef Gelre frontgebied, net als Overijssel. Dit had tot gevolg, dat de plaatselijke magistraatsleden en de edelen voor een keus bleven staan, die zich in het genoemde viertal gewesten niet meer voordeed. De beslissing, wat voortaan de godsdienstige gezindheid van een streek zou zijn, viel, wat de overrheid betreft, op 29 januari 1582, toe zij verbood om elke andere religie dan de Gereformeerde in het openbaar uit te oefenen. Die ”Religionsverwandten”, zoals graaf Willem van den Bergh er één was, liet het onverschillig, of men zich aan de kerkpraktijk der oude Kerk hield of dat men geneigd was het bij de gereformeerde Kerk te houden. Zij zagen de verschillende Kerken slechts als kamers van één en hetzelfde huis, waarbinnen het er weinig of niets op aan kwam, aan welk vertrek men in bepaalde omstandigheden de voorkeur gaf. De pastoors of predikanten, die in deze jaren in ’s Heerenberg in functie waren, dachten er ook zo over. Gerit Freyborch wordt in 1579 gewoon als pastoor vermeld, doet ook dienst met de vicarius Herman ter Hopert, maar staat niettemin bij de hervormde gemeente als eerste predikant geboekt. In de stad ’s Heerenberg zegeviert de Reformatie; in 1584 heeft de gemeente zijn eerste predikant.
Uit het openbare leven moesten alle tekenen die aan het rooms-katholicisme herinnerden, worden verwijderd. Het Hof van Gelderland beveelt in 1596 met een plakkaat op verwijdering van pastoors, die niet de zuivere gereformeerde leer prediken en concubinen houden, en op het inrichten van de kerkgebouwen voor de prediking en de sacramentsbediening onder wegneming van altaren, beelden en dergelijken. Feitelijk wordt de overgrote meerderheid van het Nederlandse volk niet protestant uit overtuiging, maar de mensen worden protestant gemaakt. De protestantisering wordt van hoger hand geleid en opgelegd. Wie bijvoorbeeld zijn huwelijk niet sluit bij de predikant, is niet geldig gehuwd; kinderen die niet door hem worden gedoopt, zijn onwettige kinderen. Bij plakkaat van 26 januari 1587 bevelen de Staten van Gelderland dat alleen in gereformeerde kerken gedoopt mag worden. Van Gelderland moeten wij de Liemers en de Over-Betuwe losmaken. Tot de eerste helft van 1816 waren zij geen Nederlands territorium, maar behoorden tot het hertogdom Kleef. In dit gebied is het katholicisme altijd staatsgodsdienst gebleven, ook nadat het onder de protestantse keurvorsten van Brandenburg gekomen was. Immers de bepalingen van de Westfaalse vrede verplichtten dezen de bestaande toestand inzake de godsdienst te handhaven.
De mensen van Zeddam vragen gravin Maria van Nassau hun zo spoedig mogelijk een goede pastoor te bezorgen. In overleg met de Classis Zutphen begiftigt zij in 1598 de predikant van ’s Heerenberg Casparus Solingius met de pastorie van Zeddam. Het stuk vertelt ons hoe het er in Zeddam dan uitziet. "Wir Maria doen kundt: also bei dieser kriegsempörung und verwoestung die kirchengifft und Pastorien unsers kerspels Zedam nun mehr zeit erledigt gewesen und vacirt hatte, dahero nitt alleyne die kirche ingestortzet und endlick verfallen, sonder auch bey mangel des Hirten die Schafflein und gemeint daselbst zum kleglichen verlauff und irthumb geraten wahr aber itzo das ubergebliebene peupel und sonst andere sich wieder zusamen schreyten und dha binnen den Kerspell sich nedersetzen und ire gewontliche woinstede zu suchen vorgenohmen und beginnen, derwelke uns instantlick gebeden innen mith einen Pastoir kirchendienerte willen versorgen; des wir dan nit zu verweigeren gewust, glichwie wir auf erforderen und verlangen des Geheimen Classis und kirchenratt der Statt Zutphen, den Erbaren Wolgelerden Heren Casparum Solingium daselbst zu einem Pfarhern und Predigern Gottliches wordtz angenohmen und bestalt haben und annehmen in crafft deses Collations brieffs. Schreben auff dem Hausz Ulfft am 16 julii 1598".
Op zondag 23 juli 1598 wordt de eerste protestantse preek in Zeddam gehouden. Caspar Solingius kan zijn toehoorders nog niet ontvangen in de oude middeleeuwse Sint Oswaldkerk, want die is een ruïne en moest eerst ”reparirt” worden. Onder de grote lindeboom op de ”kerkenhof” vóór de kerk laat hij een preekstoel timmeren en verkondigt hij het Woord des Heren. Deze situatie duurt nog een paar jaar, want voor het herstel van de kerk ontbreekt voorlopig het geld. Caspar Solingius is rooms priester en blijkt in de nieuwe orde goed te functioneren.
Beek krijgt nooit een predikant: de gemeente wordt aanvankelijk ingedeeld bij Didam later bij Zeddam. De mensen van Beek hebben wel een kerk, maar die staat leeg en wordt niet meer gebruikt. Er wonen in Beek geen aanhangers van de nieuwe leer. Maria van Nassau, gravin van den Bergh, ontving in 1595 van ”Adell und Geërffdens” van Didam het verzoek, om de ledig staande kerk van de parochie wederom een pastoor te geven, zodat het kerkelijk leven van vóór de woelige tachtiger jaren weer zijn loop kon nemen. Maria van den Bergh had een voorkeur voor ”verlichte pastoors”, in de hoop dat die rooms en gereformeerd bijeen zouden kunnen houden. Zo kwam zij er toe om haar collatierecht enkele malen, vermoedelijk bij wijze van proef, aan te wenden ten gunste van priesters die men in die tijd wel aanduidde met de term ”Religionsverwandten”. De tot priester opgeleide Pibo Ovitius, schijnt voor gravin Maria de ideale belichaming te zijn geweest van de pastoor-dominee. Op 6 oktober 1591, Terborgse kermisdag, laat gravin Maria deze man preken, en op 9 oktober wordt hij begiftigd met de pastorie en de inkomsten verbonden aan de Onze Lieve Vrouwe vicarie te Terborg. Hij ontving maar een klein gedeelte van de totale inkomsten uit de kerkengoederen van de Terborgse kerk.
Ovitius’ verzoek aan de classis Zutphen, gedateerd maart 1593, om ook het Avondmaal te mogen bedienen, werd ”so van wegens de vijants als oock der toehoor” afgewezen. In de acta van de classicale vergadering van 24 april 1593 wordt melding gemaakt van ”grove ende schendtlicke stucken, beijde de leer en leven betreffende” en het gaat dan over een klacht tegen de heer Ovitius. Deze ruimt dan ook het veld en vertrek naar Vaassen, tot gravin Maria hem in 1596 in Didam benoemt. Al spoedig uitten Didammers hun verontwaardiging over het feit dat ze in plaats van een pastoor zoals bedoeld hadden, een gereformeerd predikant gekregen hadden. Pibo Ovitius heeft van meet af aan in Didam grote weerstand ondervonden bij de gezaghebbende burgers, onder wie de richter Jelis van Plees.
Zij verzochten de gravin van den Bergh ”zijnes entledigd te worden”, en ze weigerden hem de sleutels van de kerk te overhandigen. Ovitius heeft zich toen tot Johannes Fontanus gewend, een invloedrijk predikant te Arnhem en bekend als de ”reformator van Gelderland”. Hij schreef hem onder meer dat hij, indien hij verdere moeilijkheden zou ondervinden bij het betreden van het kerkgebouw, voornemens was om komende zondagen te preken op het kerkhof of in het nabijgelegen huis van een vriend.
Terwijl de gezagsdragers in Didam hem liever zagen vertrekken, heeft een aantal anderen verzocht hem te handhaven. En in Zevenaar heeft de gereformeerde gemeente heimelijk gebruik gemaakt van zijn diensten. Het hof van Gelre, een rechtscollege ten dienste van het hertogdom Gelre en het graafschap Zutphen, kreeg van ”der heijmelicker Gereformeerder Gemeente binnen Zevenhar” een brief, waarin deze gemeente tot haar leedwezen meldde dat ”etlicke van den adel van Didam” de predikant Pibo Ovitius het werk onmogelijk maakten en hem wensten te ontslaan. In Zevenaar was men van mening, dat Ovitius zich gedroeg als ”ijnen godtvresende predicant oft dienaer des heiligen Evangeliums”. Zij verzochten het Hof dan ook de man te handhaven. Op18 januari 1597 was Pibo Ovitius met de koster van ”Deem” nog aanwezig in de klassikale vergadering die te Doesburg werd gehouden. Hij verklaarde daar, dat hij door het grafelijk huis met de patronaatsrechten in Didam was begiftigd, doch dat hij zijn ambt niet in het openbaar kon uitoefenen.
Op 10 mei 1597 deed het Hof te Arnhem uitspraak in de zaak Ovitius. Hem moest een uitkering worden uitbetaald van f. 100,00 als vergoeding voor geleden schade. Maar hij moest dan wel uit Didam vertrekken. Getracht zou worden om hem elders te plaatsen. Hoewel het Hof van oordeel was dat hij in zijn recht stond, achtte het zich toch onbevoegd om verder stappen te ondernemen teneinde hem in Didam te handhaven. Kort daarna moet Pibo Ovitius uit Didam zijn vertrokken. Het begin van de reformatie in Didam is dus bepaald geen succesverhaal geweest. De dorpskapellen in Azewijn, Braamt, Lengel, Stokkum en Wijnbergen doen geen dienst meer en vervallen tot ruïnes. Beek is nooit bezet, Netterden maar heel kort. Men had er eenvoudig de mensen niet voor. Neen, zo gemakkelijk verliep de invoering van de ”Reformacie der Kercken” niet. De nieuwe Kerk had de wereldlijke macht achter zich, dat wel. Ze was immers Staatskerk geworden. Maar ook de heren Staten bestonden niet allemaal uit mensen, die het zo nauw namen. Deze heren behoorden tot de Staatskerk, maar zij waren geenszins geneigd zich aan de heerschappij van Synodes, Classes en kerken-raden te onderwerpen. Daar waren zij te politiek voor. Dat speelde in het graafschap Bergh bovenal mee.

Reformatorische en Contra-Reformatorische Kerk.

Zeker is wel dat de Reformatie krachtig werd bevorderd toen prins Maurits onze oostelijke gewesten onder het gezag van de Staten had gebracht. In de Zeven Verenigde Provinciën was de Gereformeerde Kerk nu eenmaal de officiële staatskerk geworden; de publieke uitoefening van de oude eredienst werd verboden. De ”Statische Religion”, zoals een Berghse correspondent zei, werd van bovenaf opgelegd. Dit proces verliep nergens gemakkelijk, maar allerminst in het graafschap Bergh. In de eerste plaats beschikte de Gerefor-meerde Kerk niet onmiddellijk over voldoende predikanten om alle pastorieën te bezetten. Er werd naar gestreefd de pastoors van de oude bedeling tot bedienaren van de nieuwe kerkorde om te vormen. Hoewel verschillende pastoors, merendeels uit angst voor hun broodje, onder de druk die hen van bovenaf werd opgelegd, naar Zutphen togen om aldaar op de classicale vergadering te verschijnen. Zuiver in de nieuwe leer waren ze stellig niet. In 1602 spreekt de stadssecretaris van Bergh, Pellemer, van de ”sermonen und predication”, het roomse sermoen bij het gereformeerde predication, die de ”Sedamsche pastor” op laatst-leden kerstmis gehouden had tijdens de afwezigheid van collega Solingius. Acta Classis te Zutphen van 1 juli 1602 verklaarde dat Gorssel, Silvolde, Drempt, Angerlo, Didam, Westervoort, Baer, Lathum en Keppel nog steeds zonder predikant zaten.
Wat had de Classis op 22 mei 1604 over Hieronymus Gerropagus te melden: ”Die van Zeddam ist wegens sijns onordentelijcken leven und wandels, of ook gegeven groter ergenisse in de Stadt Emmerich van sijnen dienst gesuspendeerd, tot den tijt dat de Heren Gedeputeerden darhen gaen werden, so men vernehmen wert sijns leevens beterschap, sal he, doende opentlicke boetbekentenisse ende sins geloves belidenisse weder be provisie tot sijnen dienst thogelaten werden.”
De Classis stelde op 22 mei 1604 Lambertus Leopoldus aan als predikant te Didam. ”De kerke te Beeck” werd gecombineerd met Didam. Netterden en Westervoort moeten het voorlopig nog zonder predikanten stellen. Een van de voornaamste taken van de Classis was het voorzien in vacatures, zowel wat betreft de vervulling van de predikdiensten als de beroeping van nieuwe predikanten.
In een kerkelijke gemeente zonder kerkenraad (de zogenaamde open gemeenten) was de taak van de inspecteurs, vooral in de tijd van een vacature, méér omvattend dan waar wel een kerkenraad functioneerde (de zogenaamde gesloten gemeenten). Van 1596 tot 1667 was Didam zo’n ”open” gemeente: het aantal lidmaten was te gering om een kerkenraad te mogen vormen. Op 9 april 1605 bepaalde de classicale vergadering: ”Ende zal Leopoldus (Didam) ’t Abendmaal niet administreren (bedienen), noch ouderlinge stellen sonder voorweten Inspectorum Classis en de benabuurde Dienaers (predikanten).
Dat de heren predikanten zich niet altijd even vriendschappelijk gedroegen jegens elkaar, blijkt uit een kritische terechtwijzende vraag die in de classicale vergadering van 24 juni 1612 aan een der predikanten gesteld werd: ”off he niet Joerlingius (Didam) met een stock geslagen, omdat Joerlingius hem een boeck so hie hem affgenohme hadde, weder affnehmen wilde”. Hieraan voorafgaande had dominee Johannes Joerlingius zich op 31 mei 1610 zich te verantwoorden ”wegens de ergernis gegeven deur hem ende Ds Jan Lueb uit Netterden”. Wat de heren hadden misdaan weten we niet, maar het werd beboet met twee daelder.
Zevenaar gehoorde tot 1816 onder Kleef-Pruisen. Zevenaar kreeg in 1609, bij het begin van de Nederlands-Spaanse wapenstilstand een gereformeerde diasporagemeente. In 1611 traden de ”Evangelischen” voor het eerst openlijk op, door bijeen te komen in een gesloten ruimte (de burcht).Tot dan toe zullen er huis-bijeenkomsten gehouden zijn. De eerste bijeenkomst op de burcht bleef natuurlijk niet onopgemerkt. Het gevolg was een volksoploop die op last van de rooms katholieke burgemeester jonker Gerhardt van Leeuwen met geweld uit elkaar geslagen werd. Een incident met grote gevolgen want de regering in Kleef ontsloeg de burgemeester en benoemde in zijn plaats een burgemeester van protestantse huize Johan Romswinkel. In het vervolg was alleen de functie van schepen nog toegankelijk voor Rooms-Katholieken. In 1615 vroeg ”Die Gemeijmte van Sevenaer” schriftelijk aan de classis of dominee Joerlingius (Didam) in hun gemeente een tijdlang mocht voorgaan, totdat zij een eigen predikant kregen. Van de Hertog van Brandenburg hadden zij toestemming om de kerkdienst op het Huis (kasteel Sevenaer) te doen. De classis heeft het verzoek van Zevenaar ingewilligd, mede met het oog op de geestelijke verzorging van het garnizoen te Zevenaar. Het garnizoen was van Statenwege daar gelegerd en de kapitein had een aanbeveling voor Joerlingius bij het verzoek gevoegd.
Op 18 juni 1616 is dominee Joerlingius toegelaten tot ”de kerke van Zevenaer” om deze een tijdlang te bedienen, mits dat zou geschieden zonder schade voor de Gemeente van Didam. Onderdak voor de bijeenkomsten was er nu wel maar geen predikant. In 1617 was het zover. Uit Griethausen en Brienen kwam de eerste officiciële predikant Ds. Leonardus Artopeus. Zijn eigenlijke naam was Bäcker, Afkomstig uit Zuid-Duitsland. Hij predikte in de hoogduitse taal. Artopeus ging in Groessen wonen op Huis Bereclau bij de familie Cloeck en daarna nam hij zijn intrek in het vicariehuis. De Sint Nicolaas en Sint Antonius Vicarie gingen over in protestantse handen. Van deze vicariën hadden de Cloecks het begevingsrecht en konden zij dus in Groessen een woning aan de dominee ter beschikking stellen.
In 1633 wordt door een ambtsdrager vastgelegd: ”En wegen gerezen misverstant tusschen hem ende de voorneme deser gemeinte in den jare 1619 D.Henr.Schurhovius beroepen is, den welcken ’t woort godes in den Nederlantsche taele heeft gepredickt.” Het staat er zo onderkoeld ”wegens gerezen misverstand tusschen hem ende de voorneme deser gemeinte” en daarom werd hem een adjunct toegevoegd, die in het Nederlands preekte. Het gerezen misverstand was een vermeend tekort in de opbrengst van de collecte na afloop van de kerkdienst op de burcht op 2 september 1619. ”De voorneme deser gemeinte” waren de drost, de dijkgraaf en jonkheer Onno van Els. Blijkbaar ontbrak er iets aan het getelde geld en verdacht men de predikant van een greep in de zak, hetgeen merkwaardig genoeg voor de vrouwen in de gemeente verborgen moest blijven. Een deputatie uit de kerkeraad ging de zaak onderzoeken en met de dominee overleggen hoe dit opgelost kon worden. Artopeus bleef het antwoord schuldig maar vond de hele zaak sterk overdreven. Het lijkt erop dat er een stok gevonden moest worden om de hond te slaan, want hij had de gemeente al lange tijd geërgerd. Hij kreeg dan ook het advies te overwegen zo spoedig mogelijk te vertrekken. Dit advies nam Ds. Artopeus in overweging.
Zolang hij echter geen nieuw beroep kreeg, wilde men hem handhaven mits hij zich christelijk en betamelijk zou gedragen. De ergernissen bij de gemeente gewekt, waren natuurlijk ook terug te voeren op de communicatiestoornissen tussen hem en de gemeente vanwege de taal. Bovendien was zijn gedrag een doorn in het oog: hij dronk veel en moest soms door de boeren uit de modder worden gehaald. De roep om zijn vertrek werd steeds luider en bovendien was er geen geld om nog langer twee predikanten in dienst te hebben. Schurhovius (Schürhoff) was een gewezen Franciscaan uit Kleef, waar hij rector was. Eerst in 1622 werd de vacature vervuld door het beroep op dominee Joannes Carolus Heusius uit Monschau (1622-1633). Zijn opvolger is dominee Matthias Verbusius (1633-1636). Op 22 september 1633 werd ten huize van Gaert Boom 6 kannen wijn gedronken toen de predikant het huis van rentmeester Falck huurde. Hij stierf in 1636 aan de pest. De eerste met name bekende predikant te Lobith was Jahannes Murarius ”Prediger Göttliches Wort zu Lobith, schon von dem 10 julii 1614 ab Pasorat undt Kirchendienst gebuerlich versehen und bedient hat”. Bij decreet van keurvorst Georg Wilhelm von Brandenburg beurde hij jaarlijks 80 rijksdaalders uit de tol- en licentgelden.
De godsdienstoefeningen vonden in de eerste helft van de 17de eeuw plaats in een zaal van het kasteel (int Casteel vorn ihm Sahll), terwijl de woning van de predikant ”Aufm Vorplatz des Ambtshauses” stond. De betrekkelijk kleine ruimte in het sterk in verval zijnde Tolhuys was niet bevorderlijk voor de bloei van de ”Gereformierte Gemeinde”, ook al omdat de kerkgangers over een verrotte ophaalbrug moesten. In 1624 kregen de ”Religionsverwandten” van Lobith (d.i. de gereformeerden) van keurvorst Georg Wilhelm een perceel grond geschonken, waarop de vervallen kapel van het Tolhuys stond. Daarnaast bevond zich het tolkantoor van tollenaar Johan Bögel, die echter niet genegen was dit stuk land, dat hij als moestuin in gebruik had, af te staan. Derhalve had hij er een hek omheen geplaatst. Na een klacht van de kerkenraad bij de keurvorst werd hij echter gedwongen dit te verwijderen, teneinde door de gereformeerden daarvan een dodenakker te laten maken. Dit is thans nog het oude protestantse kerkhof te Lobith. Aan de ambtman van Over-Betuwe werd in 1600 opgedragen, ervoor te zorgen, dat aan Joannes Rongius ”dienaer des Godtlycken Woordts” te Pannerden de stipendia werden uitgekeerd voor zijn dienst te Herwen en Aardt. In 1603 werd Hermannus Crucius in de dienst te Herwen bevestigd. In 1609 kwam Hubertus Liesselius te Aardt, in 1610 alreeds opgevolgd door Henricus Ebbergs. Daarna vindt men Ebbergs als predikant èn te Herwen èn te Aardt. De summiere gegevens vertellen evenwel ook, dat de invoering niet zonder moeilijkheden verliep. Eerst moest één predikant Pannerden, Herwen en Aardt bedienen, daarna zijn er om elk dorp zijn eigen pastor te geven. Tenslotte blijven Herwen en Aardt gecombineerd. Een tekort aan predikanten speelde hierbij een rol. Van de schoolmeester Griffinus te Westervoort wordt in 1606 meegedeeld dat hij de inkomsten van de Sint Antoniusvicarie genoot. Hij is waarschijnlijk identiek met de meester Rabert, van wie wat later wordt meegedeeld, dat hij in de kerk bijbellezingen hield. In 1608 is er sprake van een ”mispriester” uit Duiven, die geregeld in de kerk van Westervoort dienst kwam doen. Wat later vernemen we, dat het Hof van Gelderland gelast, dat er nu eens afdoende maatregelen worden genomen, speciaal wat de kerken betreft in de bannerheerlijkheden van Bergh, Bronckhorst en Baar & Lathum, die nog geheel voor de ”pauselijke” eredienst zijn uitgerust met altaren, heiligenbeelden, relikwieën e.d. In 1609 werd op de Provinciale Synode voor Westervoort een predikant aangewezen, Conrardus Sagerius, die voorlopig ook Lathum moest bedienen. Omtrent 1630 is Petrus Steyardus predikant te Lathum. Sinds eeuwen bestond in ’t Loo een kapel, waar een vicarie ter ere van Sint Antonius abt, was gevestigd. Die kapel ressorteerde onder de Betuwse parochie Angeren. Sinds lange jaren onbezet, meende de Kleefse drost van Liemers Alter Knippinck ze in 1618 te kunnen bestemmen voor de diensten der gereformeerde in zijn ambt, doch stuitte daarbij op hardnekkig verzet van ”de gemeynte” van ’t Loo, die hem rechtuit te kennen gaf, zelf wel uit te maken, welke bestemming er aan de kapel werd gegeven.

Rooms-katholieke zielzorg.

Heel de ontwikkeling van het kerkelijk leven hing af van de ruimte die de overheid bood. Daarbij valt te bedenken dat sedert 1578 alleen Arnhem, de Veluwe, de Neder-Betuwe en de Bommelwaard onafgebroken in staatse handen bleven. In dat licht moet ook het zeer sprekend voorbeeld van Arnhem worden beschouwd dat al in april 1581 ”alle papistische ceremoniën” verbood en er in december 1587 zelfs toe kwam te eisen dat ”alle inwoender ende burger” naar de gereformeerde kerkdiensten zouden komen.
Kreeg de gereformeerden alle steun van de overheid, een steun die op zijn minst het beschikbaar stellen van een kerkgebouw, een financiële regeling voor te beroepen predikanten en het verbieden van elke andere vorm van eredienst omvatte, de rooms-katholieke zielzorger in de Staatse gebieden moest het hebben van het onderdak dat sommige geloofsgenoten hem nog durfden te geven en in het beste geval de bescherming die een adellijke familie hem bood. Overal waar de bisschoppen ontbraken door overlijden of vlucht, kon alleen een opvolger komen door een besluit van de regering te Brussel en het sprak vanzelf dat de Staten-Generaal van de noordelijke gewesten zulk door de vijand aangewezen prelaat niet toelieten en ook beletten dat hij de bijbehorende inkomsten ontving.
Rome kwam met een als tijdelijk bedoelde regeling, door voor die noordelijke, nu vacant geworden bisdommen een ”apostolisch vicaris” rechtstreeks door de paus gemachtigd, aan te stellen. Als eerste werd Sasbout Vosmeer uit Delft daartoe aangewezen. Deze beschikte over te weinig priesters met wie hij bovendien alleen in het verborgene contact kon onderhouden. Wat Gelre betreft, had Vosmeer dus tot taak, in de eerste plaats te treden van de vroegere aartsbisschop van Utrecht en de bisschop van Deventer. De bisschop van Munster had zich nooit neergelegd bij de amputatie die zijn bisdom in de Achterhoek in 1599 had ondergaan. In de heerlijkheid Borculo (parochies: Borculo, Geesteren, Neede en Eibergen) werd de zielzorg vanuit Munster geregeld en niet vanuit Deventer. Na 1579 nestelde de Munsterse macht zich in Lichtenvoorde terwijl de troepen van de noordelijke gewesten Borculo bezetten. En zo zag de bevolking van dichtbij welke groep de kerk mocht gebruiken en aan welke dat werd ontzegd. Vanuit deze oostelijke parochies kwamen geestelijken tot in het midden van de Graafschap. Aan de zuidrand daarvan lag het gebied van de graven van Bergh, die officieel wel aan de Staatse kant stonden, maar na enkele tientallen jaren zich weer bij de rooms-katholieke kerk voegden. In die tussenliggende periode kreeg het protes-tantisme van hen enige steun: kerkgebouwen en inkomsten werden aan de gereformeerden toegewezen. Dat alles bleef ook na de grafelijke overgang wel in stand, maar toen genoten de rooms-katholieke zielzorgers steeds meer vrijheid. Het vlak bijgelegen Emmerik behoorde staatkundig beschouwd niet meer tot de Nederlanden, maar in kerkelijk opzicht bleef het onder ”Utrecht” staan, dus thans onder Vosmeer en diens opvolgers. Parochie-indeling en religieuze tehuizen bleven er intact en hieruit konden de Rooms-katholieken in het Bergse hulp ontvangen. De Liemers viel evenmin als Emmerik onder Gelre, en in dit deel van de proostdij van Emmerik had de waarnemer van de Utrechtse zetel dezelfde rechten. De grotere parochies, zoals Zevenaar en vooral Huissen, kregen een functie voor de rooms-katholieken die binnen de Gelderse grenzen woonden. Laten wij ook niet vergeten dat de enklave Wehl een centrum was voor de katholieken uit het nabije Staatse gebied.
Langzaam ging Vosmeer het terrein overzien. Het werd hem duidelijk dat in de Staatse gebieden relaties de doorslag gaven. Een plotselinge mogelijkheid opende zich voor hem doordat in 1606 Groenlo door de Spaanse troepen werd veroverd. Het noordelijker gelegen Oldenzaal was al eerder in hun handen gekomen en hierdoor ontving Vosmeer de vrijheid om zich in het voormalige bisdom Deventer te vestigen. Daar konden hij en zijn opvolger Philippus Rovenius het rooms-katholieke leven geheel volgens de richtlijnen van het concilie van Trente inrichten, en bevolking en zielzorgers weerbaar maken tegen het protestantisme. Groenlo kon tot 1627 als centrum van dat werk fungeren. Toen had inmiddels Rovenius overal in het land contact-personen aangewezen, die enigszins de taak van de vroeger deken moesten vervullen en tot titel ”aartspriester” kregen; zulk een aartspriester kwam er te Utrecht, te Arnhem en een voor het gebied van ”Kleef-en-Berg”, terwijl die voor ”Salland” ook het contact onderhield met enkele zielzorgers in de Gelderse IJsselstreek. Los van deze organisatie, kwamen ook geestelijken die tot een orde behoorden, in de noordelijke Nederlanden werken. Zij ontvingen hun aanwijzingen van die eigen orde en beschouwden deze gewesten als zendingsgebied. De ordegeestelijken waren veel mobieler en letten niet op grenzen van parochies. Gelderland was zo schaars van priesters voorzien, dat wereldgeestelijken en ordeleden elkaar daar niet voor de voeten liepen. Vooral de Jezuïten waagden zich ver: Te Emmerik stichtten zij een college.
Voor deze zielzorg bleek ook de betekenis van de lange Gelderse grenzen en vooral van de aanwezigheid van onafhankelijke gebieden op of zelfs binnen de grenzen. Een priester kon daarheen tijdig de wijk nemen en de rooms-katholieke bevolking kon zich daarheen begeven om in vrijheid de eredienst met alle luister te vieren. Ook konden daar scholen worden geopend, nu alle officiële scholen binnen de Republiek gereformeerd personeel moest hebben en aan de Latijnse scholen menigmaal door gereformeerde predikanten werd gedoceerd. De Jezuieten hadden dus zo’n school te Emmerik. In Huissen, Kleefs gebied, kon altijd een klooster blijven bestaan. Zielzorg in de Graafschap geschiedde ook vanuit het Franciscaner-klooster oostelijk van Groenlo over de grens bij Zwillbroick. In latere jaren werden er bij de grensovergangen op niet-Gelders gebied schuurkerken gezet die elk bestemd waren voor de rooms-katholieken van een bepaald Gelders dorp. Maar voor meer landinwaarts wonenden vormden die geen oplossing. Daar was de geestelijke met zijn kudden aangewezen op de protectie van een kasteelbewoner. Bekleedde deze een vooraanstaande plaats, dan kon hij zich de weelde van een huiskapel veroorloven en zelfs een priester daar-voor in dienst nemen.

De eerste fase der Recatholicering.

Nadat de clerus uitgeweken of verdreven was, is ondanks de Reformatie de overgrote meerderheid van de bevolking toch niet tot het protestantisme overgegaan. Zielzorg is er van het Kleefse uit wel geweest, doch maar heel weinig van parochieclerus uitgegaan. Vanaf 1600 moesten de Liemerse parochies weer opnieuw de rekeningen gaan opstellen en de verwoeste kerken herstellen.
De kerk van Oud-Zevenaar en pastorie waren verwoest. Voorlopig werd de noorderzijbeuk afgeschot en als kerk ingericht, vertelde pastoor Theodorus van Lengell. Zijn parochiekerk was niet veel meer dan een puinhoop. De stiftskerk op de Elterberg lag in puin. De Apostolisch Vicaris Sasbout Vosmeer geeft op 6 maart 1613 toestemming om het klooster van de zusters Ursulinen in Neder-Elten te verenigen met het klooster van St. Agnes te Emmerik, omdat de gebouwen van de Ursulinen verwoest zijn en de zusters hun plichten niet meer kunnen waarnemen. (Archief van het Sint Ursulen convent te Neder Elten).Zeker is, dat verschillende kerkgebouwen , o.a. te Zevenaar en Emmerik enige tijd in handen der protestanten zijn geweest en dat verschillende fondsen aan hen zijn toegekend. De Keurvorstelijke regering is op dit punt klaarblijkelijk met grote matiging opgetreden en heeft verschillende van deze locale maatregelen ongedaan gemaakt. Pastoor Willem Te Laer in de stad Zevenaar probeerde met veel moeite om in 1601 zijn administratie weer in orde te brengen. Vanaf 1584 tot 1599 waren zo goed als geen inkomsten voor de kerk binnengekomen. De meeste rekenboeken waren verloren gegaan. Voor pastoor Te Laer zat er niets anders op dan zijn admini-stratie opnieuw in te richten. Al spoedig bleek dat hij moest constateren dat een oud spreekwoord opgeld deed, n.l. kleine geringe renten hebben in het algemeen de grootste rekenboeken nodig. In 1651 trof pastoor Florentinus Ontit nog steeds een zeer arme parochie aan. Bij zijn aantreden vond hij de kerk er uitzien als een zwijnenstal. Hij liet aarde bij de Bleksepoort halen om daarmee de vloer op te hogen.
De toestand was in de gehele Liemers niet rooskleurig. Buiten de steden Emmerik en Huissen vermeldt de Apostolische Vicaris Philippus Rovenius in zijn verslag in 1622 in de Kleefse parochies, die tot het oude bisdom Utrecht behoren, slechts drie pastoors namelijk Theodorus van Elst in Elten, Nicolaas Suivondanus te Griethuysen en steven van Dijk in Groessen. Pastoor Steven van Dijk, die van 1620 tot 1657 vermeld wordt, heeft jarenlang, namelijk van 1622 tot 1642, ook de zielzorg in Duiven op zich genomen.
De georganiseerde en doelgerichte missie-actie was geen werk voor mensen, die een eigen parochie moesten verzorgen en daar in deze tijd moeilijkheden en zorgen genoeg ondervonden. Doch temidden van al deze barricaden waren in de Katholieke Kerk de regenererende krachten al volop werkzaam. In ’t Loo werkten in de twintiger en dertiger jaren van de 17de eeuw paters Jezuïten, waaronder de Brabander Gerard Otten, aan wie de kapel aldaar zijn verheffing tot parochiekerk dankt. Voorzeker, hun doel is vooral het missionariswerk in het nabije Gelderse land. De Loose kapel werd door hen in de eerste plaats bestemd als gelegenheid voor de katholieken van Westervoort, om te kunnen kerken. Omtrent 1616 verbleef te Doesburg in het huis van de familie Baerken in de Koepoortstraat de Jezuiet Theodorus Weze. De katholieken van Didam kerken in Elten, Zevenaar of Wehl; die van Beek in Elten, die van Loerbeek in Wehl. Bij hun huwelijk van Evert Derksen en Grietje Stevens op 3 augustus 1666 noteert de Wehlse pastoor in zijn trouwboek: ”Ambo ex Beeck desolata parochia, cuius incolae a tempore desolationis huc in Weel semper tamquam propriatam ecclesiam frequentarunt”. Beide uit de verlaten parochie Beek; vanaf de tijd dat de parochie niet meer bediend wordt, bezoeken de onwoners altijd de kerk hier in Wehl alsof het hun eigen kerk is. In 1647 staat er op de kaart ”Bezirc und Limiten des Dorfs Weel” in 1647 vlak bij de grensscheiding met Didam aan de Verkolcksen wegh (Kolkweg) aangegeven ”Kerkenhuis van Hal”. Vermoedelijk hebben de Didammers daar op Weels grondgebied gekerkt.
De van hoger opgelegde protestantisering is in Herwen en Aerdt mislukt. De overgrote meerderheid van de bevolking bleef de moederkerk trouw. Dit kwam omdat de Reformatie hier te laat kwam. Ze had haar directe stootkracht verloren en de bevolking stond er minder voor open. Bovendien ging hier de katholieke zielzorg gewoon door, omdat het omliggende Kleefse gebied priesters in het geheim de mensen bezochten en de sacramenten toedienden. Eerst kwamen er Franciscanen uit Kleef en na 1679 Franciscanen uit Elten regelmatig in Aerdt. Godsdienstoefeningen moesten in het geheim worden gehouden. In Herwen vonden die plaats op het huis ”Boswaaij”, sinds de Middeleeuwen eigendom van het geslacht Van Rossum, sinds 1603 van de familie Van de Sande. In Aerdt werd veel gekerkt op ”Spieker”.
Bij acte van 18 februari 1687 werd Derck Rutgers van Haren, woonachtig op het Huis Aerdt door de Ambt-man van Overbetuwe gerichtelijk aangesproken voor de betaling van 200 gulden boete, omdat hij tegen landsplakkaten in en tegende uitdrukkelijke order van de Ambtman ”den Paep” op het Huis Aerdt had laten logeren en daar vergaderingen en bijeenkomsten van de ”Roomsgezinden” had laten houden. Het katholieke kerkelijk leven was te Pannerden vanaf 1600 geheel lam geslagen; de kerk in handen van de gereformeerden, de pastoor gevlucht of verdreven. Dat het katholicisme te Pannerden behouden bleef, is echter vooral te danken aan de continuering van de zielzorg door priesters die vanuit het aangrenzende Pruisische gebied naar Pannerden kwamen om de sacramenten toe te dienen en onderricht te geven. Die priesters kwamen uit Hulhuizen. Hulhuizen was een heel oude bezitting van de heren van Kleef die het niet kwijt wilden vanwege de strategische ligging. Er stond een kasteel temidden van een zeer brede door de Waal gevoede slotgracht. Bij het kasteel behoorde ook de Mariakapel die buiten de slotgracht stond. Hulhuizen werd een basis van waaruit vele priesters in het nederlandse gebied opereerden. De kapel werd later parochiekerk. Aanvankelijk in het diepste geheim kwamen er priesters vanuit Hulhuizen naar Pannerden om er in een huis of boerenhoeve de katholieke diensten te houden.
Na 1650 verslapte de toepassing van de strenge anti-katholieke wetgeving en werden de katholieken brutaler. In Pannerden bouwden zij met goedvinden en steun van de heer van Huis Bergh een kerkhuis op diens grond. Dit huis moet gestaan hebben in de Pannerdense Waard. Het waren weer priesters uit Hulhuizen die deze ”kerk” bedienden en de zielzorg in Pannerden uitoefenden. Graaf Herman van den Bergh, sinds 1583 in Spaanse dienst, was in 1601 met zijn broeders Frederik, Adolf en Hendrik naar het katholicisme overgegaan. Hij protesteerde vergeefs tegen de invoering van de reformatie in zijn graafschap, dat hij als rijksvorstendom beschouwde, waar alleen hij in deze zaken had te beslissen. Hij trachtte ze nog te bemoeilijken door het beheer over de kerkelijke en geestelijke goederen, uit welker inkomsten de predikanten werden gesalarieerd en de studie der theologanten gesubsidieerd, in eigen handen te houden, doch moest die opzet laten varen, om de neutraliteit van het Berghse gebied, in de oorlog nog altijd in acht genomen, niet in gevaar te brengen. Dit alles miste natuurlijk zijn invloed niet op de houding der bevolking tegenover de van boven opgelegde religie-verandering. De Reformatorische bewegingen bezaten niet meer het revolutionaire élan, waarin voor het volk de roep van een hele omkeer van een nauw verweven kerkelijk-maatschappelijke structuur weerklonk. De protestantisering van de bevolking was een proces geworden van geleidelijke gewenning aan de grote wijziging der kerkorde, waar minstens één, maar vrij zeker twee generaties over heen moesten gaan. In de omringende gebieden als Dinxperlo, Aalten, Wisch, Doetinchem e. a. is het tenslotte gelukt de grote meerderheid der bevolking, als overal aan het kerkelijk leven ontwend, in de Gereformeerde Kerk te leiden. In het Bergse gebied heeft een intensieve rekatholiseringsactie, beschermd door het grafelijk Huis de grote meerderheid weer in de oude Kerk teruggehaald. Daarbij heeft naast het huis Bergh Ulft een belangrijke rol gespeeld. Herhaaldelijk worden beiden in de Acta van de Classis Zutphen vermeld als oorden, waar de ”grouwelijcke secte der Jesuwyten” haar aktiviteiten ontplooide. In het Bergse waren het bovenal de Jezuieten van het college te Emmerik, die er werkzaam waren. Ze liepen er gewoon en openlijk in clericale kleding de stad in en uit, verbleven er met zestallen tegelijk en trokken vandaar het platteland op. Op het kasteel en op het huis van de landdrost van Boetzelaer, de Boetzelaersborg, werd schier dagelijks dienst gedaan, terwijl op zon- en feestdagen de omwonenden en die van Zeddam met tientallen tegelijk openlijk op het kasteel ter kerke gingen, smalend lachend als ze de gereformeerde kerk passeerden.
Op Ulft zal het wel niet anders hebben gegaan. Het was het grafelijk Huis toegestaan, evenals gezanten van de katholieke vorsten, op hun huis voor hun gezin en personeel een eigen bedienende priester te laten komen of huisvesten. Van deze vrijheid werd in ruime mate gebruik gemaakt. Voor de rest zochten die van Gendringen net als die van Bergh deden, hun toevlucht in de naburige grensplaatsen, hier te Anholt, dat in het verslag van de Apostolische Vicaris van 1662 mede vermeld wordt als een van de plaatsen, waarheen de katholieken in grote getale trokken. Indien tijd wekt de ”gereformeerde gemeente” te Netterden de indruk slechts een gemeente op papier te zijn, daar ook t.a.v. haar geloofs-overtuiging misschien enigermate bezield was van de hervormde kerkleer, doch nog niet geheel met de oude katholieke denkwijze had gebroken. Want in een kerkrekening van 1626-1631, welke door de (gereformeerde) kerkmeester Herman Schut is opgemaakt, komt een wel ongewone aantekening voor: ”dij versorging van de geestelycken is aen dij afreckeninge aen het Embricks Fratershuys over 6 yaeren aan dy Geestelycken vermytter bezahlt te weten (over de jaren 1626,27,28,29,30 en 31) yder yaer 24 dalers clefs, so wey in dye kerck to wesen gaen, is tot eene som van 144 dlrs bezahlt”. Hiermede wordt bewezen dat uit het gereformeerde kerkfonds over genoemde jaren een uitkering van 24 daalders jaarlijks was gedaan als tegemoedkoming aan de Emmerikse paters voor de geestelijke verzorging der verweesde katholieken van Netterden, die ook in Emmerik ter kerke gingen. Degenen die in Dinxperlo overtuigd rooms-katholiek bleven, kwamen eerst bijeen bij Wessel Rodespieker in Suderwick en in Schuttenstein, waar in 1649 een kapel werd gebouwd. Later vestigde pater Bosch zich in Suderwick. In het Munsterland, tegen de Nederlandese grens, werden kerkjes gebouwd o.a. Kreuzkapelle bij Aalten en Zwillbroik bij Groenlo. Het is een feit, dat van aanvang der recatholiseringsaktie omtrent 1620 de rondzwervende missionarissen toevluchtsoorden vonden op de kastelen der families, die de oude Kerk wensten trouw te blijven. Hierbij kan dan ook Giesbeek worden genoemd bij het Huis te Lathum, het katholieke deel van de in ons Liemerse land meest geprotestantiseerde gemeente.
Het bijzondere historische feit is, dat in 1654 de minderbroeder Hendrik van Isendoorn wordt vermeld als al geruime tijd werkzaam in de Betuwe en op de Veluwe. Zijn zwager was Diederik van Stepraedt, heer van Doddendaal, bij Nijmegen, getrouwd met Sophia van Isendoorn, aan wie bij huwelijksvoorwaarden o.m. het huis te Lathum in 1628 was toegewezen. Het staat dus wel vast, dat het Huis een functie heeft vervuld in de recatholiceringsaktiviteiten van de hier werkzame missionarissen, de Jezuieten, die al vóór 1620 te Doesburg verbleven en Hendrik van Isendoorn met hen.
Zoveel staat wel vast, dat in het Kleefse en Munsterse grensgebied veel is gewerkt. Het waren vogels van diverse pluimage, doch het belangrijkste aandeel is door de Jezuieten en Franciscanen geleverd. Ook geestelijke dochters, ongehuwde vrouwen, die als een soort klopje de geestelijken bijstonden in het geven van katechismus, voorbereidingen tot de H. Communie en Vormsel dienen met ere genoemd te worden. Zij waren in alle plaatsen aanwezig.

”Paepsche Stoutigheden” Botsing tussen Kerk en Volksmentaliteit.

De ergenissen van protestanten en de pesterijen van roomsen vormen onderwerpen van talloze klachten die staan opgetekend in de Acta van de Classis Zutphen. De nieuwe leer is bloedserieus en er valt niets te lachen. De klachten lijken vaak gelanceerd te worden als handvat om de roomse godsdienst die bij de wet is veboden, aan te pakken en zijn kansen te ontnemen. Alles waar een rooms luchtje aan zit, wordt ingedeeld bij de ”afgodische abusen” en ”pauselijke superstitien (superstitie = bijgeloof). En daarmee komt de nieuwe leer in botsing met veel gewoonten en gebruiken die de mensen lief zijn.
In 1595 werd door de Classis, gehouden binnen Doesburg geklaagd over die ”onchristelijke vastenavonts feesten” die ”mit suipen undt vreeten ock missbruicken des H. Naems Gottes” worden gevierd. Met ernst wordt in 1602 geklaagd, dat de roomsen de zondagen ontheiligen met zuipen, kopen, verkopen, rijden met karren en wagens tijdens de kerkdienst en vooral het goddeloze vermaak op de vastenavonddagen, die vooral in Zutphen hoogtij vieren. Er moet volgens de Classis in het bijzonder acht geslagen worden op een zonderling punt, betreffende kapellen te Lichtenvoorde en Vragender. De blinde oude vicaris, verbonden aan deze kapellen is overleden en nu bevindt zich in deze omgeving een ”nieuwe duivelsbezweerder, die te Zutphen woont, maar zich bezighoud met de verkoop van wijwater en veel klandizie heeft van zowel dagelijks van stedelingen als ook van plattelanders. De Classis nam in 1603 een besluit aan om bij het Hof te verzoeken, dat de beelden, altaren in de kerken van Ruurlo, Varsseveld, Aalten en Steenderen en noch op enige andere plaatsen verwijderd worden. Tevens zal men moeten gaan optreden tegen Lichtenvoorde. Dat zij ”die Duivelsbenden”, die in het hele land berucht is, terug drijven naar het Stift Munster In 1607 werd Johannes Joerlingius benoemd als predikant in Didam. De rentmeester van Huis Bergh had voor hem een tijdelijke woning gehuurd, in afwachting van de werderopbouw van de ”weem” (pastorie). Ook deelt deze mee, dat hij de kerk had doen ”suyveren und reparieren”. Met dat ”suyveren” wordt hier bedoeld, dat toen eerst altaren en alles wat tot de oude eredienst behoorde uit het gebouw zijn verwijderd.
De geboorte van een nieuwe wereldburger wordt door het hele dorp met ”kinderbier” gevierd en daarbij worden wel tien of meer tonnen bier verzwolgen! Op ”Brulachten” ligt de bierconsumptie nog veel hoger. Het is een schande. Paap Schimmelpenninck te Lochem dient de zieken de laatste sacramenten toe en hij doopt kinderen in 1610. De Magistraat van Lochem zal worden verzocht om aan die praktijken een eind te maken. Zo gebeurt het in 1611, dat de apostolisch vicaris Sasbout Vosmeer uit Keulen naar Emmerik komt om daar aan katholieke gelovigen het heilig vormsel toe te dienen. Meer dan 15.000 mensen late zich door hem vormen. Ze zijn niet alleen afkomstig uit de Liemers en de rest van Oost-Gelderland, maar zelfs uit Holland en Friesland.
Op 3 september bezoeken de Apostolisch Vicaris Neercassel met Paul Roskam de statie Wehl om aldaar het H. Vormsel toe te dienen. De gilden, die een patroonheilige hebben en een sterk rooms karakter dragen, passen al helemaal niet in de nieuwe orde: fel wordt geageerd tegen het ”papegaaijschieten” en de ”Gilden maeltijden… die in den derden, jah veel in den achten dach duiren”. Er zijn zelfs ouderlingen en diakens die daaraan meedoen. Daar moet een eind aan komen! Als dominee Casparus Keitwerdius van ’s Heerenberg in 1618 vraagt hoe hij zich in deze moet gedragen, krijgt hij van de Classis te horen dat het ”een politicq gebruick is” en dat hij niets anders kan doen dan de personen-in-kwestie vermanen. In 1642 werd er een verzoek gericht tot de overheden om niet alleen het papegaaischieten te verbieden, maar ook boetes te stellen op het oprichten van schietbomen of hoogten. En het zuipen op zondag tijdens het konings- of koninginnebierfeesten, dat al begint met pinksteren tot omtrent St Michael (september) dat, zoals bekent veel onheil, gevecht, moorden, doodslaan, hoerderijen en godslasteringen teweeg brengen, mochten verboden worden. Ook de pinksterfeesten, zoals pinkstervuur, waar men omheen danst en doorheen springt, pinksterbruidjes onder pinksterkronen totaal te verbieden.
Bij de Classis is op 16 maart 1612 in de vergaderingen ter tafel gebracht: ”hoe dat in haere Stadt, so in het Cloester, als ook in het weduwehuis, veele Conventiculen (buitenkerkelijke bijeenkomsten), en ook afgodische diensten geschieden, gelijk laatsleden kerstdag een Paap van Amsterdam aldaar geweest en in het Clooster mis gedaan, en ook zondags godsdienstplechtigheden heeft gehouden.” In 1613 gaan de klachten door: ”Die van Doesburg klagen dat heimelick buitenkerkelijke bijeenkomsten van papisten gehouden worden in het klooster en weduwehuis. Er komen hier enige mispapen in boerenkleren predikatie doen en sacramenten toedienen, die door burgers als ook soldaten, voornamelijk uit het Franse garnizoen, in papistische kerken worden bezocht. Wat te denken in 1614 van de ”Inwoonderen van de steden Doesborch, Dotichem ende van ’t platteland, na Paapse Godsdiensten, te Weel, te Emmerik, te Anholt loopen” Er zal bij het Hof betoogd worden om daarin te voorzien na behoren.
Het gedrag van koster Jacob de Groot van Terborg in 1620 kan echt niet door de beugel: hij is met het doopwater op weg naar de kerk, maar wordt bij de weduwe Van de Heiden binnengeloodst door een Jezuiet uit Emmerik; die doopt het kind onder de ogen van de koster… Ook ergerde de classis zich eraan, dat welgestelde katholieken ”haere kinderen bi den Jesuiten in studijs holden”, in Emmerik wel te verstaan. En dan het begraven van de doden! ”Op den kerkhof van de gereformeerde kerk” in Zeddam worden alle doden van het dorp begraven. Als er een roomse begrafenis is, voltrekt zich daar- onder de ogen van predikant en gereformeerden- een ”superstitieuse en ergerlijke handel”: getrouwde dode lijken worden begraven in zwarte kisten, waarop notabene witte kruisen zijn geschilderd, en bij ongetrouwde lopen op klaartlichte dag twee, drie of vier mensen voorop met waskaarsen, ”verciert met palmen, groentens, witte, blauwe of rode linten of diergelijx”. En dan wordt nog openlijk geknield en gebeden bij het graf; er worden grote kruisen boven op het dode lijk in de grond ingeslagen ”en andere afgoderie meer” bedreven. Het ceremonieel van de Katholieke Kerk en misschien meer het bijkomstige dan het essentiele sprak tot de mensen meer dan de nuchtere eenvoud van het Calvinisme. Toen in 1611 Jan Peckel te Didam van de afwezigheid van de predikant gebruik maakte om zijn vrouw een katholieke begrafenis te doen geven, maakte hij er een demonstratie van. Inplaats van haar met een Requiemmis het essentiele toch! in een nabijgelegen Kleefse grensplaats te doen begraven, liet hij het tegen hoge beloning de pastoor van Elten op het Diemse kerkhof doen, waarbij alleen de absoute en de predikatie mogelijk waren. De preek, daar was het blijkbaar om begonnen, want dit juist was, wonderlijk genoeg, het object van de felste tegenstand van de predikanten bij het begrafenisritueel. De begrafenis van Peckels vrouw werd een zeer onstichtelijke vertoning. Het werd een betoging tegen de heersende kerk, waarbij de aanwezige Gereformeerden scheldend werden weggehoond.
Een begrafenis ging gepaard met veel oude folkoristische gebruiken, zoals het plaatsen van de lijkkist, bedekt met het oude gildelaken, waarop roomse voorstellingen waren geborduurd, op een boerenwagen, waarvan de bodem met stro bedekt moest zijn. Dan was er het leggen van gekruiste strowissen op bepaalde plaatsen van de begrafenisweg. En tenslotte hield men na de ter aarde bestelling het begrafenismaal met het zogenaamde dodenbier. Nergens zien we de kerk zo botsen met de volksmentaliteit als juist op dit terrein, dat nog geheel en al doortrokken was van de geest en sfeer van het kerkelijk leven der Middeleeuwen. De telkens hernieuwde afkondigingen der plakkaten hieromtrent zijn bewijzen van de taaie weerstand onder het volk. De klachten, die keer op keer in de Acta Classis voorkomen, tonen dat eveneens aan. De koppigheid van het volk om het volksleven te behouden, sloot tevens een heimwee in naar de liturgie der oude Kerk, naar die Kerk zelf. In de Acta van de Classis Zutphen werden jaar op jaar ”paapse stoutigheden” opgenomen en wel van dominee Herman Thomas ten Poll van Didam, die op 15 april 1706 inbrengt dat ”in een ander huis mis werd gedaan en neder knielen der levendigen bij de begrafenis der dooden, welken als voorheen geschiet van boeren, maar ook van Jonkeren.” Dominee Conradus van Hasselt te Groenlo vertelde op 7 april 1708, ”dat onlangs een klop (geestelijke dochter) wordende begraven een kruis van groente gemaakt opentlijk voor ’t lijk was gedragen.” De dominee van Silvolde maakte regelmatig mee ”dat aldaar ter plaatse opentlijk bij het begraven der afgestorvenen de kruijsen voor het lijk henen gedragen wierden, en dat onlangs de kruijsen door de Gereformeerden op den Kerckhof sijn omverre geworpen, dog aanstonts door de papisten weder opgerigt, en vele gestelt aan den ingang van de kerk voor de deur en dat op veele groeven die woorden stonden: Bid voor de ziele van den afgestorvenen”. Het begraven op het kerkhof in Aerdt ging meestal ook met veel Roomse gebruiken gepaard. Vooraf was een Requiemmis in de schuurkerk bij ”Huis Aerdt” geweest. In 1717 verzocht dominee Samuel Hundius, predikant in Herwen en Aerdt, aan Caspar Anthonis Baron van Lynden, die Amptman en richter van het Ambt Over-Betuwe was, om strenge maatregelen te treffen tegen de Roomse misbruiken tijdens de te ter aardbestelling rondom het gereformeerde kerkgebouw. In Aerdt had zich voorgedaan, dat bij een begrafenis van ”ongetrouwde en jonge doden” houten kruisen, bekleed met welriekende bloemen en ook afbeeldingen daarop voor de lijkkist waren gedragen. Na de begrafenissen had men, ter vernedering van de gereformeerde godsdienst aan de Aerdtse kerk, recht tegenover het graf of daar omtrent kruisen vastgespijkerd. De dominee wees Baron van Lynden erop dat deze vertoningen in strijd waren met de landsverordeningen en de synodale besluiten en dat van hogerhand de aangebrachte kruisen, vooral aan de ingang van de kerk zouden worden verwijderd.
Vroeger was het een traditioneel gebruik om overleden opgebaarde kinderen en ongehuwde vrouwen te ”pelen”. De vrouwen werden door meisjes uit de buurt versierd met bloemen en op het hoofd kwam een kroontje. Kleine kinderen werden door broertjes, zusjes en buurkinderen in prentjes en bloemetjes gezet. Jongezellen werden door ongehuwden ten grave gedragen. Vermoedelijk was dominee Hundius hiervan op de hoogte gebracht.
Tijdens de Classikale Vergadering in april 1639 wordt besloten om het dopen en trouwen bij papen zoveel mogelijk te gaan verhinderen. Ook zou men proberen de bedevaarten van roomsen met de rozenkrans in de handen naar de kapel te Vragender te laten stoppen.
”Handelende van die Paapsche Processien naer Scherpenheuvel, wordt in 1645 ter sprake gebracht, dat dergelijcken bedevaarten geschieden naer Kevelaer bij Gelre met honderden ja duisenden uijt desen landen daer henen lopende en veel gelts tot offer daerbrengen, strekkende tot merckelijcken uijtputtinge des lands. Insgelijcken naer Vragender liggende tussen Grol ende Bredevoordt. Aan de plaatselijke magistraten zal een verzoek worden gericht om deze massale uitlopen tegen te gaan”. In 1652 moest de Classis vaststellen dat, ”door de Papisten een Schöppe tot de paapse afgoderije in het Swilbroeck onder Vreden behoorende, dicht bij de limiten van de Graefschap opgericht is, ende vermoedet wordt, met de timmeringe te sullen geschieden: ook mede verbod dat in vele plaetsen deser Graefschap, gecontinueerd worden de Paepse conventiculen ” Ds Wachtendorp verklaart in 1674 dat in zijn tijd te Aalten de gewezen Prior van ’t klooster Schaar een schaaphok heeft laten timmeren van het hout, dat tot de geconfisceerde goederen behoorde, hetwelk de Paap Bosch ”na de ratificatie van vrede heeft laten afbreken en vervoeren tot op den Munstersen bodem, en laat daar tegenwoordig van bouwen een cappel. Wert gevraagt, of er geen middel can uitgevonden worden om alles te verhinderen.” Er zijn ongetwijfeld nog wel andere factoren en omstandig-heden geweest, die mee het lot hebben bepaald, zeer bijzonder de verhoudingen van plaatselijke aard, doch zij toont genoegzaam aan, hoe gecompliceerd het proces van protestantisering en recatholisering moet zijn geweest.



Einde Tekst.