de macht van de koning

De vroege koningen werden gezien als de vertegenwoordiger en reļncarnatie van de goden, aanvankelijk met name van Horus. Zij hadden dus niet alleen wereldlijke maar ook geestelijke macht. Van de eerste dynastie is bekend dat bij de dood van de koning mensen werden gedood om hem in zijn graf te begeleiden. De piramiden, die gebouwd werden vanaf de 3e dynastie(-2575), verzekerden het voortbestaan van de koning na zijn dood en daarvan hing ook de eeuwigheid van de onderdanen af. Tijdens de 4e en 5e dynastie was de zon, bron van al het leven, heel belangrijk geworden. De vorst werd vanaf die tijd beschouwd als de zoon van de zonnegod, tevens hoofdgod, Ra. Hij werd ook gezien als de brenger van de vruchtbaarheid in de vorm van de jaarlijkse overstroming. Gedurende de bijzonder lange regeringsperiode van Pepi II van de 6e dynastie liep het (god)koninklijke gezag een geduchte knauw op. Er is wel gesuggereeerd dat er een lange tijd van droogte (zoals de magere jaren bekend uit de Bijbel) geweest is die de koning niet vermocht te bezweren. Met de 7e dynastie namen de lokale vorsten, de nomarchen de feitelijk macht over en veranderde ook het religieus denken. Onsterfelijkheid was er niet langer alleen voor de ene godkoning, maar eenieder kon het nastreven als men geld genoeg had voor een goede begrafenis.

Vanaf ±-2040 stond de farao dichter bij het volk en steunde hij voor een deel op de priesterschap, met name die van Amon. Hij had nog wel de status van een godheid, maar hij werd toch eerder gezien als redder van de bevolking. De organisatie van de staat werd ingewikkelder met name door de uitbreiding van het Eyptisch gezag over de buurlanden. Taken moesten daarom overgeheveld worden naar ambtenaren en dit liep grotendeels via de tempels. Zo moesten zij toezien op de leveranties van goederen en de afdracht van belastingen aan de tempels en aan het paleis. Zij oefenden tevens het toezicht uit op bepaalde herendiensten (zoals de bouw van de piramiden en later van paleizen en grensversterkingen) die de boerenbevolking moest verrichten als de Nijl was overstroomd en ze dus niet op het land konden werken. De ambtenaren werden beloond met landschenkingen. Mettertijd leidde dit echter tot ondermijning van het koninklijk gezag doordat bepaalde machtige ambtenaren uiteindelijk veel bezit hadden en zo op lokaal niveau zich als zelfstandige vorsten konden gedragen. Dit had verzwakking van het centraal gezag tot gevolg. Achnaton kwam tegen deze geleidelijk uitholling van de koninklijke macht in opstand en trachtte de tempels en hun priester voorgoed uit te schakelen. Uiteindelijk liep dit op een grote mislukking uit en met Horemheb werden de meeste hervormingen teruggedraaid. Sindsdien moesten de koningen de priesters met het betalen van grote schenkingen te vriend houden. Tot en met Ramses II lukte dat aardig omdat Egypte over aanzielijk buitenlands bezit beschikte. Na Ramses III verloor het dat en de latere Ramessiden hadden niet veel meer te vertellen.

Door de eeuwen heen zijn er periodes geweest van centralisatie afgewisseld met tijden van verdeeldheid. Tijdens dat laatste kon het zijn dat twee of meer koningen naast elkaar regeerden met burgeroorlogen als gevolg. En om de chaos compleet te maken vielen er regelmatig andere volken Egypte binnen. Meestal kon een van de lokale vorsten met geweld zijn mededingers onderwerpen en de eenheid onder een nieuwe dynastie herstellen. Op deze wijze wisselden perioden van bloei en eenheid af met tussenperioden van verval. De farao bleef in theorie de zoon van god. De vorst kreeg zijn gezag van de goden. Die macht was onbeperkt zolang de vorst zicht wist te handhaven. Werd hij van de troon gestoten door bijvoorbeeld een concurrerende vorst dan bewees deze daarmee dat de verstotende ‘het mandaat des Hemels’ niet waardig was en de goddelijke volmacht ging vervolgens over op de nieuwe koning. Later hebben vreemde heersers, die Egypte hadden veroverd of waren binnengedrongen het gezag van het Egyptische koningschap gebruikt om het land onder de duim te houden. De priesterschap collaboreerde in het algemeen met de vreemde heersers zolang dezen hun positie maar niet al te zeer aantastten. Eerst kwamen de Libiėrs, daarna de Nubiėrs, de Assyriėrs, de Perzen en de Grieken en tot slot de Romeinen. Zelfs de Romeinse keizers vonden het nog opportuun zichzelf zoon van Ra en nesoet te noemen en hun naam in een cartouche te schrijven om zo religieuze legitimiteit voor hun gezag op te eisen. Pas met de komst van het christendom kwam er een eind aan deze maskerade die met onderbrekingen een millennium geduurd heeft.